Eerste Vlaamse Volkshogeschool te Hazebroek.
Het is moeilijk te zeggen wat het meest opviel tijdens de eerste Vlaamse Volkshogeschool te Hazebroek (2, 3 en 4 september 1977): de perfekte organisatie, de moderne vergaderruimte (het Centre Socio-Educatif), het jonge en nieuwe, maar vooral ekskluzief Frans-Vlaamse publiek of de ongedwongen sfeer waarin de diskussies verliepen.
Het initiatief ging uit van de Office Culturel, gevestigd te Rijsel, van de Regionale Raad van de Franse Nederlanden. Een tiental jongelui uit Hazebroek en het omliggende hebben een programma uitgewerkt met nog eens enkele tientallen medewerkers. Dat programma was grotendeels gericht op de landelijke Westhoek van Frans-Vlaanderen met de bedoeling de totaliteit van dat gebied in een groot aantal sekties of ateliers uit te tekenen en te bediskussiëren. Zo werd gewerkt rond tema's als: het onderwijs van de volkstaal, de woningbouw, restauratie van oude woningen en wijken, infrastruktuur, handel, nijverheid, landbouw, toerisme, ambachten, regionale geschiedenis en volksmuziek. Een heel ambitieus programma dus. En het laat zich raden dat niet alles in heldere en konkrete doelstellingen vorm kreeg. In het ergste geval kon je de onderneming een praatfabriek noemen. Maar dan nog had deze driedaagse volkshogeschool de grote verdienste geïnteresseerden samen te brengen en ideeën los te weken.
Het feit dat de stempel van nonchalance en fatalisme hier ontbrak zou een totale breuk met het verleden kunnen laten vermoeden. Maar in verband met het verleden in het algemeen was het een paradoks dat het precies de sektie geschiedenis was die de grootste belangstelling kreeg van een jong publiek. Dat was zowel het geval bij de uiteenzetting van Eric Defoort over de ontwikkeling van het Frans-Vlaamse regionalisme als voor het ontwerp van een geschiedenis van Frans-Vlaanderen door de Frans-Vlaming Eric Vanneufville.
We hebben de diskussies bijgewoond in het atelier ‘langue flamande’. Wie dacht dat de diskussie over dialekt of algemeen Nederlands uit de wereld was - de Frans-Vlamingen moesten wel andere zorgen hebben, zou je denken - kwam bedrogen uit. In naam van de kleine man, in naam van de ‘echte’ volksliteratuur, of nog in naam van de ekologie of van de dorpsgemeenschap, enz. verdedigden enkelen het recht op onderwijs in het Frans-Vlaamse dialekt en de noodzaak om dat dialekt tot schrijftaal uit te bouwen. Er sprongen af en toe argumenten naar boven die de wenkbrauwen deden fronsen; zoals de uitspraak: de Franse taal is een dode taal aan het worden. Er kwam zoveel hartstocht aan te pas dat de luisteraar al eens de indruk moest opdoen dat het voortbestaan van de volkstaal in Frans-Vlaanderen bedreigd wordt door... het algemeen Nederlands! Een halve en een hele eeuw geleden gingen er gelijkaardige stemmen op, in naam van het geloof, de ziel van het volk, enz. Het is een verschijnsel dat bij alle bedreigde taalminderheden telkens weer opduikt: de neiging om zich helemaal op zichzelf terug te plooien.
Maar het ontbrak evenmin aan Frans-Vlamingen die alle heil verwachten van het aanleren van het algemeen Nederlands. Camille Taccoen, zelf leraar Nederlands en onlangs eerste schepen geworden van Belle, was hun woordvoerder. Hij had niet alleen zakelijke argumenten bij de hand - sommigen wuifden die gewoon weg - maar hij kon ook wijzen op de rezultaten van zijn aktie ten gunste van het Nederlands. Het onderwijs van het Nederlands op het CES te Belle - de enige plaats waar onze taal in het sekundair onderwijs in het sekundair onderwijs al een definitief (?) ‘plaatsje’ kreeg - is de vrucht van Taccoens onverpoosd werken. De door hem opgestelde motie, namens het stadsbestuur van Belle, waarin aan de overheid gevraagd wordt in alle Frans-Vlaamse instellingen voor sekundair onderwijs het Nederlands in te voeren als 2e of 3e taal, vond al navolging bij vier andere gemeentebesturen. Als eerste schepen van Belle kondigde hij aan te werken aan het totstandkomen van intense kontak-