halen. In dat festivalperspektief bekeken was het optreden van de Russische komponist Aram Khatchaturian met eigen en ten dele onbekend werk niet alleen volkomen verantwoord, maar tevens één van die verrassende gebeurtenissen waarnaar met spanning was uitgekeken.
Aram Khatchaturian (6 juni 1903) is bij ons geen onbekende komponist. Zijn Sabeldans, is immers een van de populairste bladzijden uit de twintigste-eeuwse literatuur en zijn Vioolconcerto wordt nog herhaaldelijk in de koncertzaal en tijdens de Koningin Elizabethwedstrijd uitgevoerd. Van zijn overige partituren dringt echter niet zo veel tot het publieke domein door. Daarom was een direkte kennismaking met de komponist en zijn werk hoogst interessant.
Tijdens een perskonferentie ten huize van Denise Tolkowsky sprak deze nestor der Russische komponisten even over zijn muzikale konceptie en stijl, zonder daarbij verrassende onthullingen te doen of revolutionaire opvattingen te verkondigen. Hij zelf verwerpt geen enkel toonsysteem. Vele moderne technieken heeft hij bestudeerd en verschillende daarvan weet hij te waarderen. Als een eklektikus gebruikt hij echter alleen dat wat hem dienstbaar is om goede muziek te schrijven. Om die degelijkheid te bereiken moet de toondichter volgens hem over voldoende talent beschikken en een soliede technische bagage bezitten. Hij moet er steeds naar streven zich op een originele wijze te uiten in een emotionele taal die de uitdrukking is van wat in zijn hart en zijn ziel leeft. Maar voor alles zal de komponist erop uit zijn om aan zijn muziek een nationale kleur te geven door bestanddelen uit de volksmuziek in zijn komposities op te nemen of zijn stijl daarvan te doordrenken. Voor Aram Kkatchaturian blijft de Armeense folklore een onuitputtelijke bron van inspiratie en kan de Russische muziek nog altijd een bevruchtende rol spelen.
Te Antwerpen dirigeerde de toondichter om te beginnen zijn Tweede symfonie in e-moll, ook genaamd de Kloksymfonie omdat bij de inzet van het werk de klokken een motief spelen dat ook in het laatste deel opduikt. Het werk werd gekomponeerd tijdens de Tweede Wereldoorlog: de eerste versie in 1943, de tweede in 1944. Dat verklaart meteen de tragische ondertoon en overwegend klagende sfeer van deze orkestbladzijde, die in het laatste deel een heroïsch tot triomferend karakter krijgt. Daarmee heeft de toondichter een feestelijke bevrijding willen evoceren. Een revelatie kunnen we die symfonie niet noemen, en in haar langdradigheid heeft ze ons ook niet altijd geboeid. De partituur bevat wel enkele originele vondsten, maar elk van die invallen wordt dan zo frekwent herhaald dat de spanning vrij vlug verzwakt of geheel verdwijnt. De toondichter bouwt zijn partituur vooral op uit kontrasten o.m. tussen zeer zangerige en lange lyrische frazen aan de ene kant, en nogal effektrijke en ritmisch getekende uitbarstingen aan de andere kant. Buiten die sonore tutti beperkt hij zich meestal tot een nogal schrale stemvoering. Elk deel is kaleidoskopisch samengesteld uit diverse gegevens, waarvan er - zoals gezegd - enkele getuigen van oorspronkelijkheid zowel in vindingrijkheid als in orkestratiekunst: zo o.m. de inzet van het derde deel met zijn ostinatomotief in pauken en harp en de daaropvolgende dodenmars, of het onheilspellende accelerando op het einde van dat derde deel, of - en daarin vinden we de toondichter op zijn best - het vinnige en dreigende volksdansgegeven in het scherzo.
Het Pianoconcerto (1936) is wel van een hoger karaat, maar bereikt toch niet het geniale niveau van het beter bekende Vioolconcerto (1940). Ook die virtuoze partituur, op een meesterlijke wijze vertolkt door de pianist Robert Groslot, wemelt van knappe ideeën, bevat tal van briljante passages of zangerige frazen, zij het dan naar het model van Rachmaninoff. Maar dat alles wordt vaak zo lang uitgesponnen of onstelpbaar herhaald dat het geheel op de duur monotoon gaat klinken en alle verrassing wegebt.
Persoonlijk hebben wij heel wat meer genoten van zijn balletmuziek Spartacus (1956) en van de fragmenten uit de suites Maskerade (1941) en Gajaneh (1942). Dat lijkt ons het genre waarin de komponist zich op een overtuigende en geïnspireerde wijze weet uit te drukken. De deeltjes zijn korter en de inhoud ervan vertoont een grotere eenheid. Zowel naar vorm als naar substantie zit er heel wat afwisseling in, en elk nummertje is op een specifieke, knappe manier georkestreerd. De vele meeslepende melodieën, af en toe een beetje sfeermuziek, en vooral de obsederende ritmen hebben ervoor gezorgd dat deze balletten echte populaire bladzijden zijn geworden, die het grote publiek - en niet ten onrechte - nog altijd in geestdrift doen ontvlammen.
Het koncert werd jammer genoeg ontsierd door een totaal overbodig kommentaar, gepresenteerd in een gechargeerde stijl die in een dergelijke kunstmanifestatie niet thuishoort!
De dag nadien konden we dan kennis maken met Khatchaturians kamermuziek. Op zichzelf een prijzenswaardig initiatief om dat minder bekende genre uit zijn oeuvre voor te stellen, te meer omdat een van de werken uit het programma voor de allereerste maal in West-Europa werd uitgevoerd. Enkele van de beursstudenten van het fonds zorgden voor een keurige uitvoering in aanwezigheid van de komponist. José Leal speelde de Klaviersonate (1961). De hoekdelen zijn van een vitalistische virtuo-