tot aan zijn dood in Duitsland (Berlijn, Cochem). Eén meter drieënegentig lang en zo mager als talhout. Men noemde hem vaak ‘Valentin le désossé’, naar de beroemde figuur van Toulouse-Lautrec. Hij brak in 1914 zijn studie aan de Antwerpse akademie af om naar Nederland te kunnen uitwijken en zo de militaire dienst te ontlopen. Hij publiceerde verhalen (o.a. Weekend in Felixstowe) en bijdragen over kunst in Forum en was vóór en tijdens de Tweede Wereldoorlog verbonden aan de Duitse filmmaatschappij Tobis. Hij trouwde eerst met de Nederlandse pianiste Alide Doorman en daarna (1939) met de Luxemburgse Marianne Lakaff. Een kosmopolitische, vrijgevochten figuur dus die met heel wat bekenden bevriend raakte, zoals Felix Labisse, James Ensor (van wie hij een mooi portret schilderde), Valerius de Saedeleer en natuurlijk met al degenen die hij met zijn tekeningen heeft vereeuwigd. Naast houtsneden (de minder onbekende Urk-suites) en olieverfschilderijen van ongelijke kwaliteit was deze ‘tekenaar zonder vaderland’ vooral een portrettekenaar. Een portret maken is ‘een psychisch en stoffelijk signalement’ geven, schreef hij in 1932 zelf in Forum. Van De Saedeleer, Du Perron, Roelants, Gijsen, Maurits Sabbe, Elsschot, Ravel, Bartok, Slauerhoff, Walschap, Timmermans, Marsman, Vestdijk en vele anderen heeft hij inderdaad opvallende portretten gemaakt. Het waren vooral zuivere, getekende, lineaire portretten: een beeld van een kulturele periode eigenlijk, zoals Paul Citroen deed en nog doet. ‘Portret naar het leven’ was zijn grootste bekwaamheid, het is ook een van de moeilijkste aspekten van de beeldende kunst. ‘Das Leben erlaubt keine Flucht in das Abstrakte’ zei Kokoschka.
Ward Ruyslinck heeft over deze kurieuze en rusteloze artiest een aantrekkelijk en fraai uitgevoerde monografie geschreven. Naast een biografie, ongetwijfeld het resultaat van veel inspanning en speurwerk, schreef hij het uitstekende opstel Het individu als unicum. Aan de hand van dit motto schetst hij meteen ook een portret, een ziele-ontleding ook van de artiest in de mens van Uytvanck. De kunstenaar moet, blijkens zijn vele portretten, als niet één in staat geweest zijn de psychologie van zijn onderwerp, in casu de ‘Eindringlichkeit’ van zijn model aan te voelen en uit te drukken. Hij heeft zelfs een korte tijd in een Duits psychiatrisch instituut portretten van patiënten geschetst, op verzoek van de artsen. Servaes heeft eens gezegd dat ‘iemand van veertig responsabel is voor zijn muile’ (sic). De portretartiest heeft inderdaad de moeilijke opgave dit eigene, dit typische, dit onvervangbare en onverwisselbare van elk menselijk gelaat naar voren te halen tot een afgerond en sluitend kunstwerk.
De kosmopolitische zwerver Van Uytvanck moet dit op weergaloze wijze gekund hebben. Het lijkt mij van Ruyslinck bijzonder verdienstelijk met deze monografie een vergeten of niet eens gekende Vlaamse kunstenaar uit het vergeetboek te hebben gehaald. Zo krijgt deze een onverwachte plaats in de reeks zo rijke grafische kunst van Vlaanderen.
Fernand Bonneure.
Ward Ruyslinck, Valentijn van Uytvanck 1896-1950. Tekenaar zonder vaderland, 21×23 cm, geïllustreerd. Uitgeverij Manteau, Brussel-Den Haag, 1977, 64 p.