Hedwig Speliers
(foto A. Vandeghinste).
(p. 17). Ook in het geheel van
De mens van Paracelsus bevestigt de dichter zich opnieuw, en zeer manifest, als intellektualistisch, redenerend, men zou hier ook kunnen zeggen filosofisch dichter.
Wat Speliers in het boek van Foucault aantrok was de taalteorie, in de lijn van het strukturele denken, die er de grondslag van vormt en die de reeds zo uitkomstloze taalproblematiek van de zich isolerende moderne dichter in feite op een (zelf)-vernietigend spoor brengt. De ekstreme, pessimistische konsekwentie van Foucault (de verdwijning van het subjekt, van de mens) trekt Speliers evenwel niet. Stelt men, oversimplificerend samenvattend (waarmee men dan een grove onrechtvaardigheid begaat tegenover dit niet samen te vatten werk), met Foucault dat de oorspronkelijke eenheid van het menselijk wereldbeeld, de identiteit van de woorden en de dingen tot in de 16e eeuw, in de loop van de geschiedenis van de Westerse beschaving verloren ging, en dat in de moderne wereld een definitieve breuk is ontstaan tussen kennis en taal, dan is het probleem van de dichter begrijpelijkerwijze een taal-probleem: dat van de ‘zuivere’, in haar wezen en in haar funktie enigmatisch geworden, naar zichzelf verwijzende zelfstandige taal. Het is ook hier dat Speliers de dichterlijke problematiek situeert, reeds in het poëtologische kredo waarmee hij zijn bundel opent:
Deze dichter herstelt ook ‘indien nodig, / de vooralsnog versmade metaforen’, hierbij tevens aansluitend bij een vroeger al ingenomen standpunt: dichten is in hoofdzaak metaforisch denken.
De bundel bevat 30 titelloze gedichten, waartegenover telkens ook een fotografische weergave van het handschrift wordt afgedrukt, met de korrekties die hierbij werden aangebracht door de dichter. Aldus krijgt de lezer drie versies, want de definitieve, gedrukte tekst verschilt in vele gevallen nog van de gewijzigde eerste versie. Dus: interpretatiemogelijkheden te over, wat in deze kontekst van zoeken naar woordsporen zeker niet toevallig is. Bij precies de helft van deze gedichten vindt men ook een (geschrapte) titel; enkele keren hierbij nog een verwijzing naar een bladzijde van De woorden en de dingen. Naast deze voor de interpretatie soms zeer nuttige aanwijzingen (bijv. Don Quichotte, als titel op zichzelf een verwijzing naar Foucault), zijn ook de systematisch aangebrachte (en later weggelaten) dateringen van de gedichten belangrijk, omdat hieruit blijkt dat de volgorde van de gedichten in de bundel niet kronologisch is. Met de wetenschap dat Speliers een dichtbundel als strukturele eenheid opvat, is het dus zinvol ook hier de dichter bij het samenstellen van zijn bundel te volgen: de ontwikkeling binnen het geheel is inderdaad duidelijk. Uitgaand van de wanhoopsdaad van de twijfelende, zwervende, gefrustreerde dichter (‘Ik voel mij omgekocht’, 7), die slechts ‘tekens zonder betekenis’ (9) ter beschikking heeft en wiens taak omschreven wordt als ‘sprakeloos geworden woorden wekken’ (11), evolueert deze poëzie weg van het door Foucault bepaalde ‘poëtheoretische denken’ - de term is van Speliers zelf - in dichtvorm, naar een meer persoonlijke, door de ervaring van een natuurlijke omgeving (‘polderzon’, landschap, paard, gras, krekel) geïnspireerde belijdenis. Deze terugkeer tot de sensorieel waarnemende ik wordt echter afgewisseld met veralgemenende uitspraken als ‘Welneen, de taalweg is niet
afgedicht’, waarbij de blijvende opgave van de zin-gevende dichter haar fundamentele, vitale waarde behoudt (31):
betekenis en het betekenende verbinden
is geboren worden in een wig van licht.
Ook het door zijn plaats (midden in de bundel) centrale korte jij-gedicht sluit opnieuw aan bij Foucault: Don Quichotte was immers het ‘eerste moderne werk’ in die zin dat de gelijkenissen (‘la ressemblance des choses’) niet meer gevat worden in de taal, waarna het beeld van de dichter als in zichzelf vergrendelde zoeker ontstaat (35). Dit beeld werd verder uitgewerkt in het op het zelfde tijdstip ontstane gedicht dat de titel aan de bundel gaf, met het gave, autonome beginvers: ‘Ik, die de mens van Paracelsus ben’ (39).
Met deze vereenzelviging keert Speliers terug tot zijn uitgangspunt: Foucault. De zelf-bewuste dichter omschrijft de elementen van zijn persoonlijk firmament, in aansluiting bij de door Foucault aangehaalde definitie van de mens en diens heelal door Paracelsus, door wie verder ook wel de keuze en de betekenis van de titel van de bundel verklaard kunnen worden: ‘Il appartient au firmament de l'homme d'être ‘libre et puissant’, de ‘n'obéir à aucun ordre’, de ‘n'être régi par aucune des autres créatures’ (Foucault, Les mots et les choses, p. 35). Met deze harmonische wereld vormt