November
Er dringen geen geluiden door;
het park staat in de regen.
Er komt vermoedelijk een vlek
waar het meisje heeft gelegen.
De tweede afdeling bevat de bundel Een morgen in maart (1961-1966), die in 1967 bij Querido verscheen en zowel verstechnisch als tematisch al duidelijker facetten van Gerrit Krols poëtisch vermogen vertoont. De eerste strofe van het openingsgedicht formuleert trouwens al een tweetal kenmerken die Krols poëzie verder zullen karakteriseren: het beschrijvende en het hersenwerk: ‘Niet te beschrijven / wat een geur doet in je neus / en in het weke van je hersenen, / een bloem, / strandlucht’ (p. 29). Rijm en metrum heeft Krol hier verlaten, de gedichten zijn langer geworden, de tematiek is verruimd. Vooral een tweetal langere gedichten n.a.v. grafisch werk van Peter Vos, Steinberg en Rauh tonen Krol aan zijn sterkste zijde: observatie en beschrijving.
In deze bundel duikt trouwens ook het ‘polaroid’-karakter van de gedichten op. Het zijn vaak instant-opnamen, ultrakort belicht op de gevoelige plaat van Krols hersenen. Emoties en sentimenten ervaart hij daarbij als storende verblindingseffekten, hinderlijke reflekties op zijn netvlies, die een nauwkeurige registratie bemoeilijken en die hij wegwerkt door een polaroid-filter van ironie op te zetten. Een instant-opname even ter illustratie (p. 36):
Herkenning (1)
deed mij van achteren denken
aan een meisje, niet de man,
maar het paard, ik wist niet
wat het meisje ermee te maken had,
niet meer over nagedacht -
wat het was, haar paardestaart.
Het registrerende, nuchtere en (soms ogenschijnlijk) emotieloze denkwerk komt nog sterker naar voren in Krols allicht meest bekende bundel Over het uitrekken van een broek (1969), titel die al meteen de ironische toon laat uitschijnen. Dat de meeste gedichten hier een produkt van denk- en maakwerk zijn, mag overigens ook blijken uit de titels die vrijwel altijd beginnen met het voorzetsel ‘over’. Nochtans zijn de onderwerpen van Krols gedichten alle minder of meer emotioneel geladen: erotiek, het paren, schaamte, pijn, jeugdsentiment, maar Krol verbergt zijn gevoelens achter de donkere polaroidglazen van zijn metaalomrande bril (de man staat ook zo afgebeeld op de achterflap van het boek.
oftewel mijn geestdriftige natuur
wat je niet ziet aan mij (p. 65).
Door de gevoelsgeladenheid van de materie en de onderkoelde, afstandelijke, noterende verwoording bereikt Krol vaak effekten, wat de gedichten uit deze afdeling niet onaardig laat overkomen.
Minder opgetogen ben ik over het lange ‘gedicht’ De Groninger Veenkoloniën (1971-1972), dat ook al eerder in een privéuitgave verscheen en waarin Krol zijn noterende schriftuur op de spits drijft. De tekst is een amalgaam van beschrijvende notities, ready-madeteksten, overgenomen uit toeristische brochures, folderproza, wetenschappelijke teksten, observaties, visuele impressies, simultaanbeschrijvingen, elliptische zinnen, waarbij tussen de meest diverse objekten relaties worden gelegd.
In de Laatste gedichten (1969-1976) verlaat Krol het eksperiment weer om aan te knopen, altans formeel, bij de verzen uit Een morgen in maart. De gezichtseinder is hier evenwel verruimd: reisgedichten en plaatsbeschrijvingen, waarbij het heden vaak vergeleken wordt met het hoe-het-was in de vorige eeuw. Ook hier zijn er weer de jeugdherinneringen, de instant-opnamen (p. 110):
Klondike 1897
voor zijn tentje in de sneeuw.
Uit zijn verzameling Gedichten 1955-1976 komt Gerrit Krol bij mij over als een in wezen allicht gevoelig dichter, die zijn emoties relativeert en kamoefleert achter donkere polaroidglazen. Dit is zijn sterkte en meteen zijn zwakte. Verstechnisch is dit werk beslist niet onverdienstelijk, prijzenswaard is Krols eenvoudige taalgebruik, zijn vermogen tot understatement, zijn nuchtere humor, zijn ironie, maar de tematiek lijkt mij toch te smal en te beperkt om echt belangrijk te zijn. Ik vrees dat Gerrit Krols op zichzelf al vrij kleurloze polaroidopnamen heel vlug zullen verdoffen tot sepiakleurige plaatjes, die in een foto-album misschien nog heel even kunnen charmeren, maar in het daglicht onherroepelijk zullen vervalen in doffe matheid tot alleen de grijsheid van het papier rest...
Lionel Deflo.
Gerrit Krol, Polaroid. Gedichten 1955-1976, Em. Querido's Uitgeverij B.V. Amsterdam, 1976, 120 blz.