Christine D'haen: De ring nog niet gesloten.
Dichtbundels worden tegenwoordig dikwijls door vreemdsoortige en duistere citaten voorafgegaan. Deze inleidende citaten moeten waarschijnlijk aan de ene kant de dichter zelf vertrouwen geven. Betekent wat hij te zeggen heeft niets? Dat kan niet, want hij werd bevrucht door allervruchtbaarste ideeën. En aan de andere kant moeten ze bij de lezer vertrouwen wekken ten aanzien van wat hij te lezen gaat krijgen. De schrijver is geen leek. Hij is vertrouwd, niet alleen met het vak, maar met allen die het beoefenen. En niemand onder hen laat ook maar één diepzinnige zucht of hij wordt aangestreept en aangetekend.
Het vergt behoorlijk wat eigenzinnigheid om tussen al deze diepzinnigheid nog aan te komen met een citaat van een zo onaantrekkelijk geworden dichter als Vondel. Bovendien nog een citaat uit een gedicht dat behoort tot het onmogelijk geworden genre van de gelegenheidspoëzie.
Een dichter die zich zo eigenzinnig opstelt, mag allerlei gemompel verwachten uit de hoek waar de poëziekritici gewoonlijk koffietafel houden.
Ik weet dat het soort gedichten, dat in de bundel Ick sluit van daegh een ring voorkomt, zowel van de kant van de dichters als van die van de lezers, de meest tegenstrijdige appreciaties oproept. Het gaat dus niet aan alleen maar de termen goed en niet goed te gebruiken. Die termen lijken mij trouwens inzake poëzie nooit relevant. Er is poëzie en geen poëzie. Poëzie, die, naar mijn gevoel, ontstaat wanneer de dichter woorden op zo'n wijze aanwendt, dat daardoor tot dan toe ongedefinieerde dingen eens en voor altijd gedefinieerd en derhalve in een vaste, herkenbare vorm voor ons staan. Geen poëzie wanneer de door de dichter aangewende werkwijze geen oorspronkelijke definiëring tot gevolg heeft. Zo moet men - en ik neem opzettelijk twee voorbeelden uit de negentiende eeuw - Het Schrijverke van Gezelle noodzakelijk omwille van zijn revelerende en definiërende kracht tot de poëzie rekenen, terwijl men dat niet kan met het nochtans technisch ingewikkelde Koffiliedjen van Dautzenberg, dat aanvangt met de regels Arabia, Batavia, Gij wieg en woon, Gij hof en troon der koffiboon. Dit om te zeggen dat naast het onmogelijke ‘goed’ ook ‘nieuw’ inzake poëzie een niet te hanteren begrip is. Poëzie is zoals iedere schepping per definitie nieuw. En een nieuwe metode van de kant van de dichter kan even goed in poëzie als in geen poëzie resulteren.
Christine D'haens gedichten willen, wat de metode betreft, niet als nieuw overkomen. Ze sluiten nauw aan bij de allerbreedste Europese dichttraditie. Met verwijzing voor de Nederlandse letterkunde naar voornamelijk Vondel en Gezelle, voor andere Europese literaturen naar de barokke en romantische perioden met misschien wel een voorkeur voor de prachtige retoriek, die de negentiendeeeuwse Engelse poëzie kenmerkt. In het spoor van deze emotioneel fel bewogen dichters maakt Christine D'haen in haar gedichten rijkelijk en op een prachtlievende manier gebruik van vormen - taal- en stijlfiguren - die afkomstig zijn uit het klassieke arsenaal. Tot in de spelling toe legt zij zichzelf een soort formele volgzaamheid ten overstaan van de oude meesters op. Een formele volgzaamheid, die omwille van haar uitzonderlijke verschijning op de dag van vandaag nog moeilijk voor volgzaamheid kan doorgaan, maar eerder een op de spits gedreven weerstand tegen de vervlakking van het moderne dagelijkse leven in het algemeen en de vervlakking van de taal in het bijzonder lijkt. Deze werkwijze vereist van de dichteres een meer dan gewoon inzicht in het grote kulturele verleden waarbij zij zich wil aansluiten en een opmerkelijke macht en behendigheid in de omgang met de taal. Christine D'haen wil blijkbaar oude pracht bewaren of weer tot leven wekken. Maar wie dat wil, schrijft daarom nog niet noodzakelijk poëzie. Men kan zich zelfs de vraag stellen of het niet ongerijmd is dat iemand zich zeer nauw bij een - weliswaar belangrijke - oudere literatuur aansluit, wanneer toch de bedoeling voorzit een eerste en laatste definitie van de dingen, en dus iets totaal nieuws te ontwerpen.
In het algemeen echter bewijst Christine D'haen, voor mijn gevoel altans, dat er vanuit een ongerijmde stelling uitstekend te rijmen valt. De eigenaardige verbinding van een maniëristische vorm, meegekregen onder de druk van een individuele liefde voor alles wat rijkelijk en prachtig is, met een intens-persoonlijke wereld van ervaringen, maakt de gedichten uit deze bundel uitermate boeiend. Partikuliere, meestal zeer konkrete, soms bijna huiselijke ervaringen worden binnen een immens kultureel kompleks, dat zich uitstrekt van de oudheid tot nu, op een rijkelijke en eigenaardige manier zó gestileerd, dat zij in hun prachtigste vorm verschijnen, maar terzelfdertijd niets van hun partikuliere precisie en van hun persoonlijke warmte prijs moeten geven. Haar liefde voor oude pracht en verscheidenheid heeft de dichteres dus niet verleid tot het plegen van imitaties van werk van oudere meesters. Dank zij haar eigen inzicht en dichterlijke macht is zij erin geslaagd een gedeelte dichtmateriaal dat voor velen niet meer ‘bemeesterbaar’ is, weer in eigendom te nemen en voor haar doelen te gebruiken.
De afstand die van de oude meesters scheidt, is daarbij soms zeer klein en terzelfdertijd zeer