Ons Erfdeel. Jaargang 20
(1977)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdJan Vercammen: Verzamelde gedichten.1.Uit zijn omvangrijk dichtwerk (18 bundels in totaal) heeft Jan Vercammen in Verzamelde gedichtenGa naar eind(1) een ruime keuze samengesteld die ons een goed beeld geeft van de kwaliteiten èn de tekorten die zijn dichterschap steeds hebben gekenmerkt. Tot de kwaliteiten van zijn poëzie behoren het taalmeesterschap, de muzikaliteit en de gracieuze ritmische bewegingen die aan zijn vers vaak een vreemde tover en bekoorlijkheid geven. Pozitief is ook de vaststelling dat me- | |
[pagina 626]
| |
nige bundel een éénheid is, daar hij rond een vaste kern werd op- en uitgebouwd. Als tekorten kunnen worden aangestipt: het ontbreken van een welbepaald wereldbeeld, de tomeloze ver-beelding die de dichter vaak meesleurt in het rijk van vage en onkontroleerbare metaforen en holle retoriek. Dat maakt zijn gedachten- en gevoelsinhoud bijwijlen weinig substantieel en ijl. Dikwijls treffen we bij Jan Vercammen meer literatuur dan poëzie aan, omdat de polsslag van het èchte leven ontbreekt. Precies daar waar hij de alledaagse realiteit raakt, kent hij zijn beste momenten. Dit alles moge blijken uit de volgende beschouwingen. | |
2.Het dichterschap van Jan Vercammen valt duidelijk uiteen in twee fazen. Dat is niet zozeer het gevolg van een formele evolutie - van meetaf aan schrijft Vercammen afwisselend in streng-klassieke èn in vrijere vorm -, wel van een gewijzigde levensoptiek. Tot en met Getijden te Brugge (1946) ademen zijn verzen doorgaans in een katolieke sfeer. Datzelfde jaar nog wijst hij in De parelvisscherGa naar eind(2) zijn vroegere ortodokse overtuiging af. Het verandert ook de visie op zijn centrale tema: de liefde.
Die eerste periode omvat niet minder dan 12 bundels, maar daarvan neemt Vercammen slechts een beperkt gedeelte in zijn Verzamelde gedichten op (blz. 9-75). Eksode (1929), Reven (1931), Credo (1934), De rozen rijpen (1938), Chibdiados zong (1938) zijn niet vertegenwoordigd. Uit Het tweede land (1936), Volubile (1939), Repetitie (1943) en Getijden te Brugge (1946) werden slechts 17 gedichten gekozen, terwijl de Drie suites (1941) integraal werden opgenomen.
Deze eerste periode wordt door een romantisch levensaanvoelen beheerst. Vercammen is een dichter van de liefde, maar voortdurend zweeft hij tussen droom en werkelijkheid, zoekend de aardse realiteit te overstijgen, in een poging de verrukking van een volmaakte liefde te sublimeren buiten ruimte en tijd. Misschien is deze droom een verweer tegen de ontluisterende werkelijkheid en verklaart dit ook de elegische ondertoon en het verlangen naar de paradijselijke wereld van het kind. ‘Ik heb te weinig en te veel het kinderland vergeten, / waaruit ik stam, waaruit ik werd geweerd’ (22). De sfeer is eterisch en esoterisch tegelijkertijd, de taal ritmisch-muzikaal, maar de beelden blijven vaak in een nevelachtige vaagheid gehuld. Toch bereikt Jan Vercammen een eerste hoogtepunt met de suksesvolle Drie suites (1941, 1943/3). Het éénheidsprincipe dat in de muziek aan de basis ligt van een suite, bewaart Vercammen hier in kompozitie en tema. Het eerste deel, Het doode kindje Eric - dat reeds als afzonderlijk bundeltje in 1936 verscheen - is onbetwistbaar het meest èchte en menselijke, omdat het op een konkrete situatie betrokken is. In elf gedichten van drie kwatrijnen met gekruist rijm weet hij op eenvoudige en ontroerende wijze een episch gebeuren (het sterven, afleggen en begraven van het kindje) in lyriek om te zetten. De twee andere suites bekoren vooral door de vormgeving. De Suite voor cello bestaat uit 17 gedichten in rondwindende rondeelvorm en heeft het meest uitgesproken muzikale karakter. Typisch voor de reeks is bijv. volgend gedicht:
Ik reik mijn handen naar uw rozen
en reeds dit reiken is bezit.
zij zijn als sterren tijdeloos en
als meeuwen op de grauwe golven wit.
Zij bloeien aan uw leden, o! de broze,
zij trillen als een moede mond, die bidt:
ik reik mijn handen naar uw rozen
en reeds dit reiken is bezit.
Uit welken tuin zijn zij gekozen,
waarin zoo duurzaam onze zoemer zit?
Zij kozen u wellicht en ik, de redelooze,
die weet, dat ik met hen ook u bezit,
ik reik mijn handen naar uw rozen (38).
Het onderscheid der uren is nogmaals een reeks van 17 gedichten van vier kwatrijnen met omarmend rijm. In beide suites gaat het over de liefde, die hij probeert te verzoenen met de dood of als een droombeeld oproept van een eenmaal gewezen toestand van Eden. Hoe aantrekkelijk ook van vorm, toch overweegt uiteindelijk het dekoratieve element, dat de gedichten laat heenglijden als water tussen de vingers van een onvatbare realiteit. | |
3.De parelvisscher (1946), een lang strofisch gedicht (105 strofen van 6 regels), betekent in menig opzicht een keerpunt. Onderwerp is de droomtocht van de dan 40-jarige dichter doorheen zijn verleden. Evenals Karel Jonckheere in Spiegel der zee duikt hij in dit verleden onder en als een parelvisser rijgt hij de opgehaalde parels samen tot het geestelijk fundament van deze bundel: een snoer van herinneringen. Balans en afrekening terzelfdertijd.
Iets van de geuren van alle seizoenen,
hun kleuren, hun hemel en veel van God
en iets van 't geheim van elk menschenlot... (79)
zal hij onthullen, maar parallel met zijn gewijzigd levensinzicht voltrekt zich ook de verschuiving naar een aards kredo. De romantische droom en de sublimatie van de liefde ruimen nu de plaats voor de verheerlijking van een meer zinnelijke erotiek. De dichter doet dit bewust, bijwijlen uitdagend en zich verliezend | |
[pagina 627]
| |
Jan Vercammen.
in moraliserende bespiegelingen. Wat hij uit zijn vorig werk overhoudt is de verfijnde taalmuziek. Maar ook De parelvisscher lijdt aan maniërisme en veel gaat verloren in overdadige stemmingsbeelden en vage symboliek.
Van de menschen heb ik niets meer te leeren,
maar over mijzelve zooveel te meer,
zegt hij op het einde. Die poging zet hij verder in Verbroken zegel (1952), enigszins een vervolg op ‘De parelvisscher’. Op een weinig gelukkige en geslaagde wijze deint de ‘veertigjarige’ dichter de levensbalans verder uit. In een lange monoloog richt hij zich tot zijn ‘vrienden’. Hij laat zich meedrijven op de welluidendheid van zijn vers, in 18 zangen, waarin opnieuw de tol betaald wordt aan het mooie woord en het retorische beeld. De poëtische vloed en het vage, mystische dwepen met God kunnen niet wegnemen dat hier de autentieke beleving en ervaring ontbreken.
Gij hoort, dat hij God noemt telkens wanneer
ontroerd is zijn ziel, onrust zijn lichaam en
boven zijn kennis uitreiken beide begeerten,
want God is één woord voor vele namen (124)
Bovendien staat deze bundel in het teken van een achterhaalde romantische kultus van het dichterschap. | |
4.Misschien is Verbroken zegel de bundel van de krisis en de katarsis. De poëzie van Jan Vercammen had een nieuwe inspuiting nodig. Die komt er ten dele in Tussen twee woestijnen (1958) en Magnetisch veld (1967), die met een vrij grote tussenruimte verschijnen. Vercammen zegt vaarwel aan de lange lyrische ontboezemingen. Dit blijkt niet alleen uit de herwerkte en fel ingekorte gedichten uit het plaketje Ophelia (1954) die in Tussen twee woestijnen opgenomen zijn, maar ook uit de vele korte gedichten in deze bundel, die zonder eksperimenteel te zijn, toch een tendens vertonen naar een veel vrijere zegging. Inhoudelijk zijn ze hoofdzakelijk van erotische aard, weer echo's oproepend aan de romantische droom, maar nu met een ondertoon van weemoed en zwaarmoedigheid. Meer gevarieerd is Magnetisch veld waarin Jan Vercammen vooral in de cykli ‘Moeder’ en ‘Kind’ een waarachtigheid en ontroerbaarheid bereikt die de virtuositeit en gekunsteldheid van veel andere verzen doorbreekt. Dat dit niet altijd gemakkelijk is, blijkt uit de cyklus Hellas en vooral uit Vreemde vlaggen waarin de zgn. moderne vormgeving niet bepaald een bewijs van vernieuwing is.
Rest nog de lijvige bundel Het huis ten einde (1971) die opnieuw alle licht- en schaduwzijden van de dichter Vercammen vertoont. De bouw van het nieuwe huis is de éénheid en de kern waarrond de hele bundel is gekoncipieerd. Terwijl de dichter, op latere leeftijd, de definitieve woonst optrekt, ondergaat hij het gevoel van beklemming dat hij meteen ook aan zijn uiteindelijke bestemming bouwt: de dood. Dit betekent het eindpunt in de kreatieve onplooiing. Maar paradoksaal genoeg inspireert dit besef de dichter tot een verhoogde aktiviteit: hij zingt ‘van...’ alles wat van ver of dicht in verband staat met het huis, van ‘Van de palen’ tot ‘Van het hiernamaals’ en in ieder gedicht komt ‘mijn dood’ achter de hoek gluren.
Die sleutel hebben wij verloren
gegeven. Maar mijn dood
kent er de tanden van.
Op de sleutel van
het huis ten einde staat
uw blik gedreven.
Mijn dood bezit de matrijs.
Zo luidt het in Van de sleutel (253), één van de vele voorbeelden. Op het eerste gezicht een mooie konceptie en een merkwaardige éénheid, maar weer verdrinkt Jan Vercammen als het ware in zijn eigen vindingrijkheid en vlotheid van verwoording, waarmee hij in een meer vrije en rijmloze versvorm eindeloze varianten aanbrengt omtrent hetzelfde tema en waarin hij heelwat kennis en kultuur verwerkt. Maar de vraag is in hoeverre al deze beelden en reminiscenties funktioneel zijn in het kader van HET gedicht. Verzen als bijv. ‘Reeds herborizeren de spreeuwen / als een vallende ster opstijgt. / De verlauwde geur van serreklorofiel / met mimosa pudica in het midden / valt me te binnen’ (338) enz. kunnen moeilijk overtuigen. Zoals zo vaak is het woud van de poëzie doorheen de vele bomen niet meer zichtbaar. Dat is trouwens de slotindruk die de lezer aan deze Verzamelde gedichten overhoudt: de virtuositeit haalt het op de autenticiteit. Slechts daar waar Jan Vercammen van écht doorleefde ervaringen vertrekt, bereikt zijn poëzie menselijk ontroerbare aksenten.
Rudolf van de Perre. |
|