jong, vrij onbevangen ik diens vader, moeder en milieu. De vader ‘de oudste uit een rooms gezin met negen kinderen (...) Tot op hoge leeftijd vertelde hij met dezelfde echte verontwaardiging dat er op de roomse school waar hij naar toe moest een eerste klas was voor de klompenkinderen en een eerste klas voor de kinderen uit de beter gesitueerde kringen (...) Vegetariër was hij niet. Maar verder was hij alles. Socialist, anarchist, revolutionnair, demokraat, man van de partij en de vakbeweging, coöperator, secretaris van het arbeidersziekenfonds, drankbestrijder. God wat was die man een heleboel. Regisseur van de arbeiderstoneel-vereniging Uit het Volk voor het Volk, voorzitter van de arbeiderszangvereniging De Stem des Volks, penningmeester van het kinderkoor De Jonge Proletaar, en natuurlijk voorzitter van de vereniging voor lijkverbranding (...) Maar vader die een redelijk man was, zag in de loop der jaren in, dat zijn arbeidersklasse met dat anarchisme geen steek verder kwam en dat de sociaal-demokraten en de moderne vakbeweging voor het werkende volk veel tot stand brachten. Uit dat langzaam verworven inzicht trok hij de consequenties en hij sloot zich bij de sociaal-demokratie aan’, Vorstinnen, 112, 111, en 113).
De moeder daarentegen haat de langzame zelfzekerheid en aanpassing van de SDAP. Voor haar mans aansluiting erbij kan ze geen enkel begrip opbrengen, anarchiste als zij in hart en nieren is. ‘Vaders overgang naar de beweging van het overleg en de geleidelijkheid heeft ze met hoon en verwijt overladen. Ze hoorde nergens bij en ze wilde dat ook niet’ (113).
Een konstellatie waarin kinderen elke ochtend een emmertje kolen halen, meestal op de pof (de schandelijk groeiende rij krijtstreepjes) en waarin de moeder bij de kolenhandelaar als die haar welpen koeionneert, 's nachts alle fruitboompjes van zijn tuin omzaagt. Of - door de armoe van de krisis in de jaren voor WO II gedwongen - wel elke avond groente, vlees, soep van de burgemeester moet aannemen als de vader doodziek ligt (voordeurbel dichtgebonden, negen dagen fluisteren), maar zo gauw hij beter is, het pannetje, de schalen en borden bij de burgemeester de marmeren gang inkeilt.
Arbeidersliteratuur dus? In de zin van literatuur geschreven door en voor arbeiders, beslist niet. Daarvoor is er te veel spitse humor. Daarvoor wordt de beweging ook te zachtmoedig berustend gehekeld in haar neergang en verburgerlijking. Arbeidersliteratuur dan in de zin van semiliteratuur waarin echte intellektuelen bij hun schrijven uitdrukkelijk stelling kiezen vóór de faktor arbeid tegen de faktor kapitaal? Met als duidelijke bedoeling dan nog een bijdrage te leveren aan de arbeidersemancipatie? Evenmin. Daardoor is de benadering te afstandeijk wat het emancipatorische betreft, en ook te estetisch. De rottige omstandigheden worden niet geplaatst als aanleiding tot verzet, maar als pittoreske: het werkhuis van de moeder bij voorbeeld schildert Peskens met zoveel verve en ironie dat zelfs het relaas over hoe de moeder, in proletarische woede ontstoken, de keuken laat onderlopen vlak voor Mevrouws ontstelde ogen, niet tot het voorspel van de Internationale vermag te bewegen.
Dwars door de situaties heen (die op zich stuk voor stuk best een aanklacht zouden kunnen vormen) loopt dan de draad van (soms oppervlakkige) menselijkheid: vader die na de oorlog als verzetsheld naar koningin Wilhelmina in Londen gaat en daar vredig in slaap kan vallen als hij Hare Majesteit in de sobere kamer naast hem vertrouwd hoort snurken, - moeder die verontwaardigd over deze overloperij van vader (de zoveelste) het pand verlaat (iets dat ze herhaaldelijk doet bij zijn konsessies aan de heersende orde), en als overtuigde socialiste later weigert de koningin te ontvangen (‘Oranje heeft altijd aan de verkeerde kant gestaan’), maar dan later toch zwicht voor Wilhelmina's eerlijkheid en resoluutheid. Twee vorstinnen (Wilhelmina en de moeder, zij korresponderen een tijdje) en een vorst (de in de Partij opgeklommen vader, op het laatst locoburgemeester van een grote havenstad), dat is de situatie waarin de kinderen, waaronder de vertellende ik-figuur, opgroeien.
Het is een natuurwet: dat worden in de meeste gevallen middelmaatkinderen. In Mijn tante Coleta laat de ik zich vrij naïef door een jonge bloedmooie tante verleiden, ziet op raadszittingen zijn moeder de rechtse tegenstander van zijn vader te lijf gaan, maar bij alle waarnemingen blijft hij aan de buitenkant, - het diepere maatschappelijke hoe en waarom ontgaat hem. Twee vorstinnen en een vorst zit ingewikkelder in elkaar ook t.a.v. de rol van de kinderen. Dit later verschenen boek bevat korte verhalen, verdeeld over twee afdelingen: In volle bloei en Het verval. In volle bloei geeft verhalen die een soort toelevering vormen op Mijn tante Coleta: o.a. verhalen over de daargenoemde huisbaas Cyvat, de burgemeester, maar dan allemaal veel uitvoeriger. Na lezing van deze afdeling zou men eigenlijk Mijn tante Coleta moeten herlezen. Veel zou dan verduidelijkt zijn. Het tweede deel beschrijft de neergang: de eens zo progressieve vader gaat burgerlijke recepties op prijs stellen, de rekalsitrante en originele moeder gaat dement dood, na de begrafenissen kibbelen dochter en schoondochter om ijskast en ringetjes.
Soms sentimenteel, maar altijd meeslepend geschreven, fasci-