zicht? In Aalst heerste in de jaren 1885-1907 de wet van het oerwoud. Aalst
was aan de overzijde van de rivier een verzameling slordig bij elkaar gegooide krotten, stinkend naar ellende en armoe. De wijken daar waren een soort niemandsland: ‘De rijen krotten zaten volgepropt met fabrieksslaven, werklozen, dronkaards, vrouwen en kinderen die zich elke ochtend of elke avond naar de rivier hadden te reppen, naar de fabrieken van naaigarens, dekens, of dweilen, waar ze aan hun spinmolens of weefgetouwen werden behandeld als honden. En waar ze elke dag de kans liepen in de machines verpletterd of verminkt te worden’. In Aalst schiet het onkruid der misdaad zo maar uit de bodem op, wat Boon de vraag in de pen legt: ‘Was het stadje dan niets anders dan één grote dievenbende, van hoog tot laag, van behoudsgezinde schatrijke fabrikant tot uitgehongerde loonslaaf, van plichtvergeten politieman tot alles omverwerpende anarchist?’ Toch heeft Boon meer sympatie voor de koolputters van Aalst die naar Wallonië moeten gaan werken als beesten en daarvoor een mensonwaardig loon toegestopt krijgen, dan voor de rijkeluizen, die zich stelend steeds rijker maken, maar dat zo subtiel doen, dat ze er niet eens voor gestraft kunnen worden... De meeste arbeiders - vooral die die aan de spoorweg werkten - waren socialisten en hadden sympatie voor de Russische arbeiders die de grote opstand gingen doen uitbreken. De rijke lui daarentegen, die de stadskas leegroofden - ook de armenkas! - waren konservatieven en liberalen. Onder hen: de door Leopold II ontvangen en door de Paus gezegende senator Leirens, die in zijn garenfabriek kinderen onder de twaalf jaar aan de nachtelijke arbeid zette. Maar het is Boon niet die de eerste steen zal werpen naar dit moderne Sodoma en Gomora, waar kinderen gingen stelen, vrouwen zich te koop aanboden, mannen verplicht waren een slag te slaan wilden ze niet omkomen van honger... In deze door tyfus, cholera en pokken geteisterde stad, ageerde de anarchistenbende van Aart Niels, die niet
langer op de grote revolutie van het socialisme kon blijven wachten. Boon sympatiseert duidelijk met deze moderne Robin Hoods. Dat kan hij niet verborgen houden, ondanks zijn minutieus uitgekiende, doordacht-objektieve metode. Op het ogenblik dat Aart Niels, in 1899, 26 jaar wordt, verzamelen in Gent alle door Anseele uit de socialistische partij gestoten revolutionaire elementen en publiceren twee anarchistische blaadjes (De opstandeling en De Fakkel) en twee brochures (Openbaar debat over het anarchisme en De anarchisten en de 8-uren arbeidsdag).
Ook in Mechelen komen de anarchisten buiten en vooral in Aalst, waar alles echter gehuld blijft in een waas van mysterie. Het medeleven van Boon met De Zwarte Hand blijkt duidelijk uit zijn ultieme beoordeling van Aart Niels. Hij betreurt het ‘afschuwelijk spel van het Lot’ dat hij enige maanden na zijn terugkeer uit de gevangenis opnieuw werd opgesloten, dit keer voor vijf lange jaren in de hoofdgevangenis te Leuven. Aart Niels ‘was een der weinigen die de mensen een geweten wilden schoppen en ging de gevangenis in’. Een en ander wil Boon bevestigd zien door een niet vooringenomen bron, met name een grafologe. Die bevestigt dat Niels steeds bleef hopen op een betere toekomst en idealen koesterde van grootse en verheven aard. Onoverkomelijke moeilijkheden beletten hem echter zijn sociale, politieke en humanitaire taak tot een goed einde te brengen. Aart Niels trad later toe tot de kommunistische partij en ging op 75-jarige leeftijd nog in het verzet tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het Geheim Verbond tussen Aart Niels, Maarten van Roet, Fons van der Hegge, Jozef de Rauwer en Wies Tombers werd evenwel niet door Dabbers ontmaskerd maar door de Oudenaardse onderzoeksrechter, hoewel Dabbers vaak met zijn neus op de beslissende bewijsstukken stond. Was Dabbers medeplichtig? Wou hij de anarchisten allemaal ineens pakken? Was hij in de ban van de jonge vrouwen van de anarchisten? De laatste twee veronderstellingen lijken het waarschijnlijkst, maar Boon werpt ook hem niet de steen. Dabbers' vrouw was ziekelijk, hij zag zijn twee kinderen sterven en gans de dag vertoefde hij tussen allerhande gespuis of ondervroeg hij jonge, mooie vrouwen. Dabbers werd alleen voor zedenfeiten veroordeeld maar in de volksmond was sprake van ‘de bende van de rosse Dabbers’. Volgens de grafologe is Dabbers een aktief en moedig persoon die alles aandurft maar wankelt als zijn seksuele verlangens hem te sterk worden.
Ondanks alle ‘objektiviteit’, heeft Boon veel gemeen met de revolutionaire mislukkeling Niels en met de grootmoedige zwakkeling Dabbers. De Zwarte Hand is een maatschappijkritisch dossier als zelfportret.
Hugo Bousset.
Louis Paul Boon, De Zwarte Hand of het anarchisme van de negentiende eeuw in het industriestadje Aalst, De Arbeiderspers en Em. Querido, Amsterdam, 1976, 295 blz., 650 fr.