Ons Erfdeel. Jaargang 20
(1977)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 571]
| |
Ontstaan en ontwikkeling van de vrijmetselarij in Vlaanderen en Nederland
| |
[pagina 572]
| |
Herberg ‘In de Gouden Leeuw’ te Den Haag, waar de leden van de eerste loge in Nederland bijeen kwamen (1734).
vroegere operatieve meester-metselaars, stak al vlug naar het kontinent over. In de Zuidelijke Nederlanden (de toenmalige Oostenrijkse Nederlanden) vormden de Engelse troepen, die herhaaldelijk een deel van het grondgebied bezetten, kernen van vrijmetselarij waarvan de oorsprong moelijk te achterhalen is. La Parfaite Union van Bergen zou in 1721 gesticht zijn door de hertog van Wharton. Hij zou van Lord Montagu, Grootmeester van de Grootloge van Londen, een vrijbrief gekregen hebben waarin de Bergense orde tot Moederloge van de Oostenrijkse Nederlanden verklaard werd. Naast de loge van Bergen zou er eveneens in Gent een loge bestaan hebben, vanaf 1730, die ook La Parfaite Union heette. Van het bestaan van die Gentse Loge wordt slechts in veel latere geschriften getuigd: volgens een historische notitie uit 1880 zou zij het mikpunt geweest zijn van vervolgingen door de geestelijkheid en zou ze slechts in het allergrootste geheim gewerkt hebben. In 1911 moest Paul Duchaine, specialist op het gebied van de Vrijmetselarij, echter vaststellen dat er geen enkel dokument over die Loge te vinden was en evenmin over de vervolgingen die ze ondergaan zou hebben. Vanaf het begin is de onenigheid over de anciënniteit onder de loges legio. In Aalst bleef de Discrète Impériale, van Engelse oorsprong, de eer van oudste loge opeisen. Welnu, zij dateert van 1765 en het staat vast dat er omstreeks 1740 in de Zuidelijke Nederlanden al verschillende loges bestonden...
In 1738 verbood paus Clemens XII door zijn bul In eminenti apostolatus specula de katolieken tot de genootschap van de Liberi Muratori of Vrijmetselaars toe te treden, op straf van ekskommunikatie die alleen hijzelf kon opheffen. Die maatregel sorteerde in de Oostenrijkse Nederlanden geen enkel effekt: om hem toe te passen was het Placet van de Raad van State nodig geweest, maar de registratie van de bul werd geweigerd.
Op grond van een obskuur Duits geschrift uit het begin van de 19e eeuw werd vaak beweerd dat keizer Karel VI in datzelfde jaar 1738, en drie maanden voor de bul In eminenti, ‘de Vrijmetselarij in Vlaanderen opgeheven en de Vrijmetselaars verjaagd zou hebben’. Niets is minder waar. Onder het bewind van Karel VI werd de Vrijmetselarij in ruime mate getolereerd, zelfs aangemoedigd. Zijn opvolger, Frans I, werd al in 1731 naar Den Haag uitgenodigd, zoals blijkt uit de tweede uitgave van de Constitutions van Anderson, die vermeldt dat de plechtigheid plaatsvond in een tijdelijke loge, in opdracht van Grootmeester Lovel (‘by virtue of a deputation for a lodge there’). De achtbare Meester van die tijdelijke loge was Dominee Desaguliers. Bij de inwijding waren aanwezig: John Stanhope, Johan Holtzendorf, Philip Stanhope, graaf van Chesterfield en ambassadeur, een neef van de bisschop van Namen, Strickland, Benjamin Hadley en een Hollandse broeder. Kort daarna werd Frans I, toen hertog van Lorreinen, in Engeland opgeleid in het maçonnieke meesterschap.
De uitzonderlijke betekenis van die inwij- | |
[pagina 573]
| |
ding wordt door Anderson beklemtoond. Het was namelijk de eerste keer dat een lid van een kontinentaal regerend koningshuis in de orde opgenomen werd. Vandaar betitelingen als ‘Our Royal Brother Lorrain’ (sic) en andere beschouwingen in de tweede uitgave van de Constitutions (‘And ever since, both in the G(rand) Lodge and in particular Lodges, the Fraternity joyfully remembers His Royal Highness in the proper manner’).
Ook prins Karel van Lorreinen, broer van Frans I en goeverneur van de Oostenrijkse Nederlanden, was vrijmetselaar. Hij bevorderde de ontwikkeling van de Vrijmetselarij door het oprichten van loges, die met genoegen onderstreepten dat ze ontstonden ‘onder de auspiciën van Karel van Lorreinen, goeverneur van de Nederlanden en beschermer van alle orderlijke loges’. De hofhouding van de goeverneur telde heel wat vrijmetselaars.
De centrale overheid in Wenen was gereserveerder ten opzichte van de Vrijmetselarij. Verschillende malen wilde keizerin Maria Theresia streng ingrijpen, vooral na de dood van haar echtgenoot (1765). Maar die aanvechtingen bleven in de Oostenrijkse Nederlanden praktisch dode letter. De vijandigheid van de hogere geestelijkheid bleek bij de stichting van een loge door de studenten van de Leuvense universiteit, omstreeks 1774. In 1775 en 1776 drukte Frankenberg, aartsbisschop van Mechelen, herhaaldelijk zijn ongerustheid uit tegenover gevolmachtigd minister Stahrenberg over de ontwikkeling van de vrijmetselarij: de aartsbisschop wist ongetwijfeld niet dat de minister zelf tot de loge behoorde, en waar hij ‘l'éclat des tenues de Loge à Bruxelles’ betreurde, ‘qui ne pouvait produire que de mauvais effets’, lijkt hij evenmin op de hoogte te zijn geweest van het bestaan van een loge in Mechelen,... noch van het lidmaatschap van leden van zijn aartsbisschoppelijke geestelijkheid!
De Oostenrijkse regering was beter ingelicht: de rijksarchieven van Brussel bevatten de kwijtingen voor kosten van ‘toezicht’ op de loges. De meest geciteerde agent is ene Rainoldi, in 1757 te Gent tot geestelijk rechter benoemd. Hij ontvangt bepaalde bedragen ‘voor de organisatie van de dienst’, ‘als kommissie voor diensten bewezen aan Hare Majesteit’. Er schijnt niets alarmerends te zijn doorgegeven en de voornaamste zorg van de overheid is de vrijmetselarij in de totale onbekendheid terug te dringen. Pas in 1780 lijkt Maria Theresia te willen ingrijpen, zoals blijkt uit een brief van de Provinciale Grootmeester van de Oostenrijkse Nederlanden, de markies de Gages, waarin hij verklaart ‘in het geheim ingelicht te zijn dat Maria Theresia aan de Goeverneur-Generaal had laten weten dat het haar bedoeling was hem te laten ingrijpen tegen de verenigingen van de Vrijmetselaars in de Nederlanden, indien hij er niet in slaagde die met goedheid te laten verdwijnen’.
Was dat alarm ernstig? Het is niet mogelijk dit te beoordelen, want de keizerin stierf in datzelfde jaar 1780, enkele maanden na het overlijden van goeverneur-generaal Karel van Lorreinen. Verschillende loges lieten een mis opdragen voor de zielerust van Maria Theresia.
●
Wij hebben gezien dat de eerste vermelding van een manifestatie van vrijmetselarij in de noordelijke Nederlanden de inwijding betreft van de hertog van Lorreinen in 1731. De plechtigheid had plaats in een speciaal voor de gelegenheid opgerichte, tijdelijke loge.
De oprichting van de eerste loge in de Verenigde Provinciën dateert van 8 november 1734. De naam ervan is onbekend gebleven. Ze wordt vermeld als ‘Loge van | |
[pagina 574]
| |
‘In Eminenti’, bulle van Paus Clemens XII uit 1738, waarin hij de Vrijmetselarij veroordeelt.
| |
[pagina 575]
| |
de Grootmeester van de Verenigde Provinciën en de Generaliteitslanden’. De oprichting van die eerste loge liet het publiek en de overheid onverschillig. Maar het verliep geheel anders toen in Den Haag enkele maanden later de loge Le Véritable Zèle opgericht werd. Ondanks de Franse naam (zoals het geval was bij heel wat kontinentale loges, zowel in de Nederlanden als in Duitsland) verliepen de werkzaamheden van die loge in het NederlandsGa naar eind(1).
Waren de leden van Le Véritable Zèle niet diskreet genoeg? Het schijnt aangetoond te zijn, dat ze graag uitkwamen voor hun gevoelens ten gunste van het Huis van Oranje-Nassau. Dit verklaart de incidenten die nauwelijks enkele weken na de inwijding van de loge uitbraken. Een opgewonden menigte dreigde de lokalen te verwoesten en de politie greep in. Er werden maatregelen getroffen tegen de Vrijmetselaars, meer om politieke redenen dan om de openbare orde te beschermen. Zowel in Den Haag als in Amsterdam verboden de magistraten ‘tot eene soo genaamde societeyt van Vrije Metselaars te behooren (die) de Stoutheyt (had) van onder dat deksel Conventiculen en onbehoorlyke Vergaderingen aan te rechten ende te frequenteeren’.
Die verordeningen remden de vlucht van de Vrijmetselarij in de Verenigde Provinciën helemaal niet af. Ze verwekten ten hoogste wat meer voorzichtigheid en behoedzaamheid in de werkzaamheden van de loges... voor enkele jaren. Vanaf het begin erkenden de Hollandse loges (Amsterdam en Den Haag) het regelend gezag van de Grootloge van Engeland, maar niettemin probeerde ze zich onafhankelijk te maken van Londen, en dit al vanaf 1735, door Cornelis Radermacher, algemeen penningmeester van de Prins van Oranje, tot Grootmeester te benoemen.
Na Den Haag en Amsterdam vond ook in Rotterdam, Leiden, Maastricht, Sluis, Utrecht, Nijmegen en Leeuwarden de oprichting van een loge plaats. De verhoudingen tussen die loges leden soms aan een gebrek aan eenheid in het erkennen van het gezag waaronder ze gesteld waren. Na de dood van Cornelis Radermacher in 1748 bleek de regeling van zijn erfenis moeilijk. In 1757 trad men uit dat ietwat anarchistisch stadium dank zij het samenroepen van een Grootloge. Een boek met konstituties (die soms afweken van de oorspronkelijke Constitutions van Anderson) verscheen in 1761 in het Nederlands. Er waren nog wel enkele wrijvingen omdat de Grootloge van Engeland de onafhankelijkheid van de Grootloge van de Verenigde Provinciën niet kon aanvaarden, en de benoemde Grootmeester ten hoogste als ‘Deputy Grand Master for the United Provinces’ wilde beschouwen.
Dank zij de diplomatie van Grootmeester Van Boetzelaer, die onderhandelde met Henry Somerset, hertog van Beaufort en Grootmeester van de Loge van Engeland, ging Londen er tenslotte toe over de wetten en statuten van de ‘Nationale Grootloge van Holland’ goed te keuren, gezien ‘de schitterende en eerbiedwaardige toestand waarin ze verkeerde’, en verzaakte aan de totale jurisdiktie die ze tot dan toe beweerde te bezitten over de loges in de Verenigde Provinciën.
De Grootloge kwam geregeld bijeen tot in 1793. In dat jaar veroverden de Franse troepen onder Dumouriez, die België al bezet hadden, zonder slag of stoot Breda, Geertruidenberg en Klundert. Grootmeester Van Boetzelaer, kommandant van de versterkte plaats Willemstad, bood hardnekkig weerstand aan de indringers. De volledige bezetting van het land door het Franse revolutionaire leger werd bekroond met het oprichten van een ‘Bataafse Republiek’.
Na vier jaar inaktiviteit kwam de Grootloge in 1797 opnieuw bijeen. In 1798 legde | |
[pagina 576]
| |
‘Waarschouwinge’ van de magistraat van Amsterdam tegen de Vrijmetselaars (1735).
Grootmeester Van Boetzelaer zijn opdracht neer. Op die datum werd de Grootloge het Grootoosten van de Bataafse Republiek. De Bataafse Republiek zelf werd in 1806 het Koninkrijk Holland, onder Louis Bonaparte, tot ze in 1811 geheel bij Frankrijk ingelijfd werd. Het Grootoosten van Frankrijk, dat uitzonderlijk serviel was tegenover het keizerlijk gezag, begon in Nederland loges te stichten waarvan de namen geen enkele kommentaar behoeven: Saint Napoléon, Sainte Marie Louise d'Autriche, Le Berceau du Roi de Rome, etc. Bovendien eiste het Franse Grootoosten de opheffing van het Bataafse Grootoosten, op grond van een dekreet dat ‘broederlijk’ meegedeeld werd aan de loges L'Union Royale en Les vrais Bataves door de perfekt van de Bouches de la Meuse, baron de Stassart. Dat dekreet, dat het bestaan van een Grootmeester van het Bataafse Grootoosten verdonkeremaande, poneerde dat ‘het Grootoosten van Den Haag niet regelmatig meer kon bestaan, omdat de Vrijmetselarij maar één Grootoosten per staat of regering toeliet’. Het keerde zich ook tegen het feit dat ‘enkele van die Hollandse loges de regelmatigheid willen betwisten (van de loges door het Grootoosten van Frankrijk opgericht)’ en ‘zodoende de harmonie in gevaar bracht die onder Vrijmetselaren van hetzelfde rijk moet bestaan’.
De Stassart, als goede en getrouwe vrijmetselaar, maar ook als ijverig ambtenaar van het Rijk, wilde een konflikt vermijden en putte zich uit in diplomatie om ‘de banden weer aan te halen die (de twee antagonisten) door zoveel gevoelens verenigden’.
De gevoelens van de Hollandse broeders waren op zijn zachtst gezegd gematigd. In maart 1813 komt er een scherp en waardig antwoord aan het Grootoosten van Frankrijk, van de ‘Nationale Grootmeesten en de Grootofficieren van de Orde der Vrijmetselaars in Holland’: ‘Volgens ons zijn de Grootoostens van alle landen voorbestemd om de basiswetten van de Vrijmetselarij te behouden, in alle Loges die onder hen ressorteren en tot eenzelfde natie en taal behoren. Maar hoe zonderling zou het niet zijn dat een Hollandse Loge afhankelijk zou zijn van een Pruisisch of Deens Grootoosten, waarvan zij de statuten en gebruiken niet zou kennen, en vooral, waarvan de taal haar volkomen vreemd zou zijn?’ De dagen van het Rijk waren echter geteld. Op 30 november 1813 ontscheepte de Prins van Oranje te Scheveningen. De loge Saint-Napoléon haastte zich om haar naam te wijzigen; ze nam de naam van de nieuwe vorst aan: Willem Frederik.
●
In de zuidelijke provincies van de Nederlanden hadden de politieke regimes elkaar | |
[pagina 577]
| |
Instituut voor het onderwijs aan blinden, maçonnieke stichting te Amsterdam (1808).
met spektakulaire wendingen opgevolgd: het door elkaar schudden van de traditionele instellingen onder Jozef II, de Brabantse Omwenteling, de terugkeer van de Oostenrijkers, de invasie van de Franse troepen, een nieuwe terugkeer naar het Huis van Oostenrijk en, in 1794, de aanhechting bij Frankrijk. De rol van de loges in de loop van die woelige periode is onmogelijk te bepalen; alle politieke strekkingen zijn erin vertegenwoordigd: patriotten, vonckisten, imperialisten, revolutionairen... Er vindt een zekere sociologische verschuiving plaats, in overeenstemming met de geest van die tijd. Het aristokratisch element verdwijnt geleidelijk, de burgerij en de ambachtslieden vormen de levende krachten van de vrijmetselarij, die bij alle veranderingen van regime flink door elkaar wordt geschud. De lijst van de Gentse loge La Félicité Bienfaisante vermeldt in 1786 maar één adellijke titel meer. Men vindt er daarentegen kooplieden op, een behanger, een slotenmaker, een schrijver, een kruidenier, een kleermaker, een ‘guarde de magasin’ (sic), een beeldhouwer, een postmeester, een meubelmaker, een chirurg, een postbode... Schrijvend over kloosters en kloostergemeenschappen die door de wet van 15 Fructidor van het jaar IV (1 september 1796) opgeheven waren, heeft een Gentse kroniekschrijver het over het oude klooster van de Apostolinen, dat ten deel gevallen was ‘aan enkele vrijmetselaars van de grove soort die hun loge sloten nadat een nieuwe broeder bij zijn inwijding er zijn dij gebroken had, en een andere zijn schedel’. Het Grootoosten van Frankrijk had, vanzelfsprekend, de Grote Provinciale Loge voor de Oostenrijkse Nederlanden als regelende autoriteit vervangen.
Onder het keizerrijk van Napoleon toont het Journal du Commerce, de la Politique et de la Littérature du Département de l'Escaut zich kwistig met inlichtingen over het leven van de Gentse loges, vooral over hun filantropische werkzaamheden. Bij de vreselijke ramp die de stad Leiden trof in 1807 (een boot met vijftien vaten buskruit kwam in het centrum van de stad tot ontploffing) stelt het bewust Journal vast dat ‘ce malheur frappe vivement les bons Flamands et semble avoir touché, excité leur pitié... (en particulier celle des frères de) notre loge de Francs Maçons, qui a su se montrer généreuse envers les sinistrés hollandais... avec le meilleur succès’.
De Gentse vrijmetselaars betaalden ook hun tol aan de verafgoding van Napoleon. Gent telde eveneens zijn loge Saint Napoléon du Nord, maar haar loopbaan was nog kortstondiger dan die van de zusterloge in Amsterdam. Die tekenen van adoratie verhinderden de keizer niet zowel in het openbaar als privé de draak te steken met de vrijmetselarij. In mei 1810, in een redevoering voor de klerus van het Dijledepartement, laat Napoleon zich weinig welwillend uit over de Orde: ‘De godsdienst is geen Vrijmetselarij. Jezus Christus heeft gezegd: Predik van de daken!’
In 1814, op het ogenblik dat Franse garnizoen en funktionarissen de stad Gent verlaten hadden en dat de eerste geallieerde detachementen (Pruisische huzaren | |
[pagina 578]
| |
Maçonniek juweel dat heeft toebehoord aan Prins Frederik der Nederlanden (omstreeks 1817).
en Donkozakken) er al op bezoek waren, vroeg het Grootoosten van Frankrijk aan de Gentse loges hun jaarlijkse bijdrage. De Achtbare Meester van Le Septentrion vond ‘dat het onvoorzichtig zou zijn zich op dat ogenblik (met die vraag) bezig te houden... gezien het lot van ons land nog niet beslist was en wij ons misschien in de situatie konden bevinden ons tot een ander Grootoosten te wenden om de bekrachtiging van onze stichtingsoorkonden te verkrijgen’.
De besluiten van het Kongres van Wenen zouden een einde maken aan de angstige vragen van de eminente Gentse broeders: op 25 februari 1815 werd de vereniging van de noordelijke en de zuidelijke provincies officieel meegedeeld door een tijding aan het stadsbestuur. Het bericht werd voorgelezen tijdens de pauze van een operavoorstelling. De Prins van Oranje, die de voorstelling bijwoonde, werd uitgelaten toegejuicht. Het orkest speelde een gelegenheidsstuk: ‘Où peut-on être mieux...’ van Grétry.
Aan het Grootoosten der Nederlanden vroeg dus Le Septentrion de bevestiging van zijn stichtingsoorkonden en dat voorbeeld werd door andere Belgische loges gevolgd.
●
Prins Frederik had in 1816 het Grootmeesterschap van het Grootoosten der Nederlanden aanvaard. Hij beschouwde die titel helemaal niet als een holle erezaak. Hij was integendeel een ijverig en erudiet vrijmetselaar en kweet zich met gezag van zijn taak, - voor sommigen zelfs met al te veel gezag. Zijn briefwisseling, die gedeeltelijk onuitgegeven bleef, onthult een man die tot in het overdrevene bezig is met vrijmetselaarsproblemen, die hij probeerde op te lossen. Daar was het probleem bij van de hervorming van de Hoge Graden, en vooral het samenbrengen van de Unie van de Loges van Noord en Zuid onder één gezag. In 1817 stuurde hij naar de Belgische loges een boodschap waarin hij zijn zorg uitdrukte: ‘Bij mijn aanstelling tot Grootmeester van de Nationale Grootloge bij het Oosten te Den Haag strekten de wensen die ik met de grootste aandrang en vurigheid uitsprak ertoe alle Loges van de Nederlanden verenigd te zien, voorzover als de lokale omstandigheden en het verschil in rites en gebruiken het mogelijk zouden maken, onder één en hetzelfde Oosten...’ Hij hoopte ‘langs wegen van vriendschap en verzoening’ te komen tot de aanvaarding door de loges die ‘in het zuidelijk deel van de Nederlanden opgericht waren van een intieme vereniging met de loges die vertegenwoordigd waren bij het Oosten van Den Haag’.
Intussen was prins Willem van Oranje, de | |
[pagina 579]
| |
De Prins van Oranje (de latere Willem II).
Portret door de vrijmetselaar Odevaere. (Uit de kollektie van de loge ‘Les Amis Philanthropes no. 2’ te Brussel.) oudste broer van prins Frederik, ingewijd in de Brusselse Loge L'Espérance. De toekomstige Willem II was in België zeer populair en zodoende werd hem dadelijk gevraagd Grootmeester van de Zuidelijke Loges te worden, wat hij echter afwees. Moeizame onderhandelingen leidden tot de (vrij teoretische) Konstitutie van een Grootoosten van het Koninkrijk der Nederlanden. De Grootmeester, nog altijd prins Frederik, stond aan het hoofd van twee Provinciale Grootloges, die van het noorden, waar de Gedeputeerde Grootmeester de minister van staat Anton Reinhard Falck was, en die van het zuiden, voorgezeten door de Prins de Gavre.
●
De Vrijmetselarij van het begin van de 19e eeuw is niet antiklerikaal, evenmin als die van de 18e eeuw. In de zuidelijke provincies is de meerderheid van de leden rooms-katoliekGa naar eind(2). Onder het bewind van Willem I laat de Katolieke Kerk duidelijk blijken dat zij de loges ziet als filantropische instellingen en onthoudt ze zich van verklaringen die de Orde vijandig zijn. Maar gefrustreerd door de laïciserende politiek van de Nederlandse vorst, en beducht voor de kulturele en godsdienstige invloed van de protestantse noordelijke provincies, toonde de katolieke klerus in België zich in het algemeen afkerig van het Huis van Oranje. Zo komt het dat de omwenteling van 1830 ultramontraanse klerikalen en liberalen onder één vlag verzamelt. De opstand van het zuiden tegen het noorden veroorzaakte geen duidelijke breuk in de vrijmetselarij. In volle revolutionaire beroering (midden sept. 1830) trok een deputatie Brusselse vrijmetselaars naar Den Haag, ‘om te getuigen van de loyale, broederlijke en antirevolutionaire geest waarmee het gezonde deel van de bevolking bezield bleef’... Die deputatie werd in plechtige zitting ontvangen door de Vrijmetselaarsloge van Den Haag, onder voorzitterschap van de Prins van Oranje, die haar samengeroepen had om te pogen een toenadering tussen Belgen en Hollanders te bewerken. Men sprak er verschillende redevoeringen uit... ‘die van de Belgen in het Vlaams, in tegenstelling met de gewoonte van die heren die zich gewoonlijk in het Frans uitdrukten’. En de auteur van die passage voegt er zuurzoet aan toe: ‘De invloed van die demonstratie was niet bijster groot’Ga naar eind(3).
De Gentse loges waren uitgesproken orangistisch, maar elders waren de voorkeuren verdeeld. In elk geval was de omwenteling niet gunstig voor de Vlaamse vrijmetselarij, want zowel in Leuven als in Dendermonde, Mechelen en Brugge verdwenen er loges. In Brussel proklameren Les vrais Amis de l'Union de afzetting van prins Frederik, een Grootmeester die geschandvlekt is door zijn ‘eerloos en | |
[pagina 580]
| |
Joseph Defrenne (1767-1848). Stichter van het Grootoosten van België en voorlopig leider van de Belgische Vrijmetselaars na de Revolutie van 1830.
anti-maçonniek (?) gedrag tijdens de gebeurtenissen in Brussel’.
De loges die het regime van na de omwenteling gunstig gezind waren, d.w.z. de meerderheid van de Belgische loges, wensten de snelle oprichting van een Grootoosten van België. Baron Joseph Defrenne, rechtsgeleerde en schrijver, Achtbare Meester van de loge Les Amis Philanthropes, nam voorlopig de rol van leider van de Belgische vrijmetselarij op zich. In die hoedanigheid richtte hij zich tot Leopold I, de nieuwe koning van de Belgen, die niet alleen net zoals Willem I protestants was, maar ook vrijmetselaarGa naar eind(4). Leopold I wilde baron de Stassart tot Grootmeester benoemd zien, dezelfde man die onder Napoleon prefekt van de Bouches de la Meuse geweest was, afgevaardigde in de Staten-Generaal van de Nederlanden in 1815, en na 1830 goeverneur van de provincie Namen, nadien van Brabant. Aangevochten door de orangistische loges van Gent en Sint-Niklaas, net zoals door die van Luik, Verviers en Hoei (maar overigens om andere redenen)Ga naar eind(5) werd het Grootoosten van België definitief opgericht in 1833. De Stassart werd Grootmeester in 1835, zoals Leopold I gewenst had. De koning verwaardigde zich beschermer van de Orde genoemd te worden en schonk 500 florijnen aan de werken van de vrijmetselaars.
●
Als burcht van het Gentse orangisme bleef de loge Le Septentrion lange jaren koppig trouw aan prins Frederik van Nederland. In de liederen die gezongen werden bij de maaltijden van de logebroeders werd de koning der Belgen vriendelijk afgeschilderd als een indringer en De Stassart als een horzel (‘Loin de la ruche, animal parasite!’). Veel leden van Le Septentrion werden vervolgd, veroordeeld en gevangen gezet wegens hun orangistische opvattingen. Ze werden door hun logebroeders voor hun houding gelukgewenst en kregen overvloedige feestmalen aangeboden, waaronder de deugden van de prinsen van Oranje in karamelleverzen geroemd werden, in afwachting van hun terugkeer als vorsten van België.
Nog in 1835 wilde de loge Les Vrais Amis van Gent eveneens blijven ressorteren onder Den Haag. Dezelfde houding is terug te vinden bij L'Aménité van Sint-Niklaas-Waas, die zich in de volgende bewoordingen tot de Nationale Grootmeester van het Grootoosten van Nederland richtte:
‘Daar de staatkundige woelingen en onlusten die in het koninkrijk der Nederlanden plaats hebben gehad, op de gevoelens en het gedrag der ondergeteekende Vrijmetselaars zonder invloed gebleven zijn en de banden van liefde en trouw niet verscheurd hebben waardoor zij aan Zijne Hoog Edele Grootmeester Nationaal en aan alle Broeders in de Noordelijke Provinciën | |
[pagina 581]
| |
‘Uilenspiegel’, tekening van Félicien Rops voor de eerste uitgave van ‘Thyl Ulenspiegel’ van Charles de Coster.
Auteur en illustrator waren beide vrijmetselaar. des Rijks zijn verbonden, zoo wagen zij het met inzigt van deze banden naauwer en naauwer toe te halen en tevens de regelmatigheid hunner werkzaamheden te verzekeren, eenen stap te doen waarvan de gelukkige uitslag de dierbaarste hunner wenschen zoude vervullen.
De vorige te Brussel gevestigde Groote Loge van Bestuur heeft sedert September 1830 opgehouden te bestaan en de ondergeteekenden blijven daardoor aan zich zelven overgelaten, zonder steun en bescherming en zonder betrekking tot eenig lichaam hetwelk geregtigd zij het souverein gezag der orde uit te oefenen. Zij achten het onnoodig te doen opmerken hoe belangrijk het voor hen en voor de Vrijmetselarij in het algemeen is dat dezen verderfelijken staat van zaken ophoude. Zij verzoeken gevolgelijk te mogen behooren tot de Groote Loge van Bestuur gevestigd in 's Hage of tot zoodanig ander lichaam of kollegie als ter vervanging dezer Groote Loge van Bestuur mogt worden opgeregt. Zij verlangen dat hunne afgevaardigden zitting en stemt er dezer vergadering bekomen, beloovende getrouwheid en gehoorzaamheid gelijk zulks den echten Vrijmetselaar betaamt.
Mogte deze broederlijke bede naar wensch worden onthaald! die gunst zou bij al de ondergeteekenden de diepste dankbaarheid doen baren.’
Daartegenover staat de loge La Simplicité van Venlo, die zich onder het gezag schaarde van het Grootoosten van België, tot de definitieve splitsing van Limburg in 1839.
In 1837 begon de Katolieke Kerk zich bezorgd te maken over een heropbloei van de vrijmetselarij in België. De vikarissen-generaal van Gent betreuren in een schrijven aan Mgr. Sterckx, aartsbisschop van Mechelen, dat men ‘publiek een nieuwe loge geïnstalleerd heeft in de stad Gent: alle weldenkende personen zijn er bedroefd om... Wij hebben geloofd dat het onze plicht was te reageren, maar hebben nog niets ondernomen. Wij wilden eerst weten of Uwe Hoogheid het kwaad niet voldoende groot en algemeen verspreid zou vinden om het Belgisch Epis-kopaat ertoe te brengen instrukties te geven of stappen te zetten om het kwaad te doen ophouden, dat zich meer en meer zal verspreiden, (zodat) men tenslotte zal gaan eisen, zoals onder het Hollands bewind, dat men vrijmetselaar is om een betrekking te krijgen’.
Het aartsbisdom reageerde snel en publiceerde een cirkulaire waarin het Belgisch episkopaat de pastoors van hun respektieve | |
[pagina 582]
| |
Hermannus van Tongeren, Grootmeester van het Grootoosten der Nederlanden van 1929 tot 1941. Hij stierf in het koncentratiekamp te Sachsenhausen.
diocesen gelastte hun kudde eraan te herinneren dat ‘de verenigingen van vrijmetselaars, om het even onder welke naam, vallen onder het uitdrukkelijk verbod en veroordeling vanwege de Heilige Stoel, zodat het strikt verboden is eraan deel te nemen of ze gelijk hoe te steunen, en dat zij die het wel doen onwaardig zijn de absolutie en de andere sakramenten te ontvangen zolang zij er niet oprecht aan verzaakt hebben’.
Die cirkulaire deed wat stof opwaaien in de Belgische politieke en diplomatieke wereld. Voor de vrijmetselarij zelf had ze resultaten die de klerus beslist niet verwacht had: het ledental van bijna alle loges steeg aanzienlijk... En natuurlijk groeide in gelijke mate de neiging tot antiklerikalisme. Eveneens uit reaktie sloeg de Belgische vrijmetselarij een weg in die bepaalde maçonnieke auteurs niet aarzelen ‘afwijkend’ te noemen: de weg van de politieke aktie, die tegengesteld is aan haar principes.
In de omgeving van Leopold I was er schijnbaar weinig reaktie bij het begin van het offensief van de geestelijkheid. In 1838 zijn namelijk verschillende leden van de burgerlijke en militaire hofhouding aangesloten of ingewijd bij de Amis Philanthropes, zoals zijn hofprediker, dominee Jenkins, de adjudanten Nypels en Prisse en de ordonansofficier d'Hanins de Moerkerke.
De positie van Leopold I was er niet minder delikaat om. Hij was zowel gehecht aan de Orde als aan zijn protestants geloof, ondanks de pressie van zijn omgeving, maar was ook door en door behoudsgezind, zodat hij alleen maar met lede ogen kon aanzien hoe de Belgische vrijmetselarij meer en meer een politiek karakter kreeg. In de strijd waarin de liberalen (progressieven) tegenover de klerikalen (konservatieven) stonden, kon de voorkeur van de koning, op politiek vlak, niet verkeerd begrepen worden. In een schrijven aan Metternich, in 1838, roept de Oostenrijkse diplomaat Handel een gesprek op van de vorst met de Pruisische zaakgelastigde: ‘Zijne Majesteit heeft de h. von Sydow gesproken over het edikt van de bisschoppen, en daarbij die maatregel tegen de vrijmetselaars afgekeurd. Zij waren voorheen vrij onbeduidende tegenstanders, maar zouden nu door dat interdikt te duchten vijanden geworden zijn’.
Als de positie van Leopold I al delikaat was, dan zou die van baron de Stassart al spoedig onhoudbaar worden. Zijn positie als vrijmetselaar maakte hem tot de zondebok van de katolieke partij. Afgezet als goeverneur van Brabant, had hij ook moeten afzien van het voorzitterschap van de senaat. Maar anderzijds werd hij door de radikale vrijmetselaars ook bestreden omwille van zijn gematigde opvattingen, zodat hij op twee fronten | |
[pagina 583]
| |
moest vechten. Een hoffelijke polemiek per briefwisseling was begonnen tussen de Grootmeester en de aartsbisschop van Mechelen. De argumenten van De Stassart, die voortdurend bleef verzekeren dat zijn religieuze katolieke overtuiging oprecht was, stootten op de onverzettelijkheid van Mgr. Sterckx. Een andere polemiek, maar ditmaal zuiver politiek, stelde hem tegenover Theodoor Verhaegen, voorman van het radikalisme. De strijd moe liet De Stassart de armen zakken: in 1841 stuurde hij zijn ontslagbrief aan het Grootoosten van België. Eugène Defacqz volgde hem op.
●
‘Waarom is de vrijmetselarij in België zo machtig, zo populair?’, vroeg een Franse maçonnieke publikatie zich in 1844 af. ‘Hoe komt het dat onze vergaderzalen bijna leeg zijn, terwijl meer dan tweehonderd bedrijvige vrijmetselaars de laatste bijeenkomst in Gent bijwoonden? In de Belgische loges houdt men zich bezig met het lot van de arbeiders en de armen...’ De interesse van de Belgische loges voor de sociale problemen kan niet geloochend worden.
Maar naast edelmoedige en onbaatzuchtige aspiraties vinden we eveneens enorm veel elektorale bijbedoelingen, intriges en partijdige passies! Ondanks de regels en gebruiken begon men in de loge over politieke en religieuze problemen te diskussiëren. Artikel 135 van het reglement van het Grootoosten van België verbood uitdrukkelijk dergelijke onderwerpen te behandelen, maar men besloot de bepaling te schrappen. De loges van Saksen, van NederlandGa naar eind(6), zelfs van Frankrijk drukten hun afkeuring of ten minste ernstige reserves uit. De Nationale Grootloge van Zweden verklaarde zich verplicht te breken met de Belgische vrijmetselarij, waarbij ze de Belgische broeders vroom aan de Goddelijke Voorzienigheid toevertrouwde. Het Grootoosten van België stond helemaal alleen, maar weigerde het bewuste artikel weer in te voeren.
Het Grootoosten der Nederlanden toonde zich van zijn kant veel meer bezorgd om het behoud van de internationale relaties van de vrijmetselaars. Nederland was vertegenwoordigd in Parijs op een Algemeen Maçonniek Kongres dat nog Ierland, Colombië, Virginië, en... de Grootloge van Munster omhelsde. De Grote Loge van Engeland bleef weg, omdat het kongres afwijzend stond tegenover de Hoge GradenGa naar eind(7).
Zonder zich te laten ontmoedigen door het getwist over gezag en ekskommunikaties namen de Nederlandse vrijmetselaars een houding aan die tegelijk soepel en empirisch was. Zeer gehecht aan de tradities, behoudsgezinder dan hun broeders uit de zuidelijke provincies, zorgden ze ervoor nooit definitief de bruggen op te blazen. In 1861, ondanks de afwezigheid van relaties tussen de Belgische en Nederlandse groeperingen, ging een afvaardiging van de Brusselse loge Les Amis Philanthropes naar Den Haag. Hetzelfde jaar kwamen de Hollandse broeders op tegenbezoek en de Belgische broeders organiseerden een koncert om de slachtoffers van overstromingen in Nederland ter hulp te komen.
In 1883 werd de nog altijd niet opgeloste kwestie van het lidmaatschap van de Gentse Septentrion bij het Grootoosten van Nederland in der minne geregeld. Officieel werden de relaties tussen de beide groeperingen weer aangeknoopt in 1882, en de Gentse loge sloot zich weer aan bij het Grootoosten van België, na 52 jaar min of meer militant orangisme.
In 1884 haalde de Belgische katolieke partij de absolute meerderheid bij de verkiezingen. Er volgde een regelrechte ‘schoolstrijd’, aangewakkerd door de encykliek Humanum Genus van Leo XIII. In de ‘weldenkende’ kringen verspreidde men ongelooflijke legenden over de | |
[pagina 584]
| |
Vrijmetselaarsloge te Gent.
Heringericht volgens de voorschriften van de Stichting ‘Ritus en Tempelbouw’. vrijmetselarijGa naar eind(8), en het bestaan van iedere filantropische of intellektuele aktie werd ontkend. Het is helemaal niet verrassend dat rationalisten, positivisten, vrijdenkers, anti-klerikalen de meerderheid waren gaan vormen in de Belgische loges, als men denkt aan het klimaat van onverdraagzaamheid van die periode. En de politieke inzet bracht de etische aspiraties, de traditionele opzoekingen en inwijdingsaktiviteiten nog meer in de verdrukking.
In Nederland kent de vrijmetselarij van het einde van de 19e eeuw geen interne moeilijkheden. Op het internationale vlak ontstonden er wrijvingen met de Grootloge van Engeland, omwille van een verzoekschrift in 1881 over de Boerenoorlog. Het meningsverschil sleepte aan tot 1909, het jaar waarin het Grootoosten der Nederlanden en de Verenigde Grootloge van Engeland hun betrekkingen weer herstelden.
Het Grootoosten van België had al in 1872 met de Engelse Grootloge gebroken, als gevolg van de opheffing, of liever de beslissing de aanroeping van de Opperbouwmeester van het Heelal in de Belgische maçonnieke werkzaamheden fakultatief te maken.
De pietluttigheid van bepaalde onenigheden, het verval van de vrijmetselarij in de 19e eeuw, die volgens Renan ‘hol’ geworden was, moeten ons toch niet doen vergeten welke inspiratiebron zij geweest is, zowel in Vlaanderen als in Nederland, van ingewijden als Multatuli, Jakob van Lennep, Charles de Coster, Pol de Mont, | |
[pagina 585]
| |
Max Rooses, Maurits Sabbe, Lode Baekelmans en veel anderen. De adel van het vrijmetselaarsideaal heeft er zelfs toe geleid dat aan de priester-dichter Guido Gezelle de hoedanigheid van ‘katoliek vrijmetselaar’ toegeschreven werd. Het minste dat men daarvan kan zeggen, is dat die vreemde stelling op een meer dan wankele basis berustGa naar eind(9).
De kloof die de zogenaamde ‘Latijnse’ groep in de vrijmetselarij scheidt van de ‘Angelsaksische’ is in de twintigste eeuw alleen nog maar breder geworden. Vereenvoudigd zou men het verschil in benadering een konflikt kunnen noemen tussen modernisten en ortodoksen. Maar we moeten daarbij opmerken dat op het individueel vlak de Obediënties of Grootmachten door vrijmetselaars die een afkeer hebben van de ‘smetten van de profane wereld’ (politieke opties of baatzuchtige ambities), ten hoogste gezien worden als een noodzakelijk kwaad. Anderen echter vertonen een neiging om het vrijmetselaarsritueel en de diskretie te beschouwen als de verouderde regels van een absurd blindemanspelletje.
Het Grootoosten van België, net als dat van Frankrijk, is maar al te dikwijls de speelbal geweest van politieke cellenvorming. Op de liberale partij, waarvan de invloed vermindert, volgde de socialistischeGa naar eind(10).
Ideologische beschouwingen of het lidmaatschap van een vakbond kregen de bovenhand op de traditionele rekruteringskriteria van een vrijmetselarij die hoe langer hoe meer ‘progressief’ ging verwarren met ‘progressistisch’Ga naar eind(11).
In Nederland hebben de sociale en politieke omwentelingen van de eerste helft van onze eeuw de vrijmetselarij niet onberoerd gelaten. Ze verkoos de evolutie boven de revolutie en liet zich niet manipuleren door rumoerige frakties waarvan de doelstellingen de Orde vreemd waren. Ze droomde ervan de schakel te zijn tusse de uiteenlopende strekkingen van de vrijmetselarij en nam daarom deel, samen met de Zwitserse groep, aan de oprichting van een Association Maçonnique Internationale die haar eerste kongres hield in 1921, in Genève, en al meteen in botsing kwam met de Verenigde Grootloge van Engeland, onverzettelijk als deze is tegenover Obediënties die ze als onregelmatig beschouwt.
De bezetting van Nederland en België in 1940 luidde een periode in van meedogenloze vervolgingen. De vrijmetselarij is altijd het uitgelezen doelwit geweest van totalitaire regimes, maar werd door de Nazi's en hun trawanten bijzonder op de korrel genomen. De tempels werden geplunderd, de archieven verstrooid of vernietigd. Goteske tentoonstellingen tegen de vrijmetselarij brachten zogenaamd aan het licht hoe zionisme, kommunisme, plutokratie en Angelsaksisch imperialisme samenspanden. Huurmoordenaars schoten zonder plichtplegingen de vrijmetselaars neer die door de fascistische geschriften aangewezen waren als bijzonder gevaarlijk.
Al in juni 1940 had Hermannus van Tongerloo, Grootmeester van het Grootoosten der Nederlanden in een open brief moedig zijn broeders verdedigd. Hij werd aangehouden, gevangen gezet en naar Duitsland gesleept, waar hij in maart 1941 te Sachsenhausen stierf, slechts enkele dagen na zijn aankomst in het koncentratiekamp.
In Vlaanderen beklemtoonde de Nationaal-Socialistische propaganda vooral het ‘volksvijandig’ en ‘anti-Vlaams’ karakter van de vrijmetselarij. Men vermeldde het grote aantal ‘franskiljons’ die door de loges uit de rangen van de liberale Antwerpse en Gentse burgerij gerekruteerd waren. Maar men verdonkermaande (wist men het overigens, wilde men het weten?) dat voorlopers en apostels van de Vlaamse Beweging zoals J.B. Verlooy | |
[pagina 586]
| |
‘Chaos en Orde’, tekening van C. Escher naar aanleiding van het jubileum van de Nederlandse Vrijmetselaars in 1955.
| |
[pagina 587]
| |
en J.F. Willems tot de Orde hadden behoord. Dadelijk na de Tweede Wereldoorlog leek het alsof de vreselijke beproevingen de voormalige twistpunten naar het achterplan zouden verwijzen. In 1946 werd de vereniging Ritus en Tempelbouw opgericht, die de draad van de navorsing op het gebied van symbolisme, geschiedenis en ritueel van de vrijmetselarij weer opnam, een werkzaamheid die al bij het begin van de eeuw begonnen was. Zij oefende een heilzame invloed uit, niet alleen op de kwaliteit van de symbolische werkzaamheden van de loges, maar ook op een gebied waar tot dan toe een twijfelachtig pseudo-Egyptisch eksotisme gewoed had: de architektuur van de vrijmetselaarstempels.
In 1957 werd de Groep van Luxemburg opgericht, een nieuwe poging tot eenmaking waarbij de voornaamste Obediënties van Nederland, Zwitserland, Luxemburg, Oostenrijk en Duitsland zich aansloten. De Grote Loge van Frankrijk en het Grootoosten van Italië sloten zich aan omstreeks 1959. Ook het Grootoosten van België werd aangezocht, maar liet zich pramen. In de Belgische loges stonden spiritualisten en rationalisten tegenover elkaar op een moeilijk punt: hield de terugkeer naar de traditionele gebruiken het aanhangen van een of ander deïstisch kredo in? Grootmeester Davidson, sprekend in naam van het Grootoosten der Nederlanden en de Groep van Luxemburg, proklameerde vergeefs de volledige vrijheid van de vrijmetselaars de symbolen volgens hun eigen geweten te interpreteren. Hem werd laksheid verweten door de Verenigde Grootloge van Engeland, en tweeslachtigheid door de Grootoostens van Frankrijk en België. Grootmeester Davidson zwichtte voor de felheid van de aanvallen tegen zijn persoon en diende in 1961 zijn ontslag in. Intussen hadden twee nieuwe Obediënties het daglicht gezien: een Grootloge van Nederland in 1956, numeriek onbeduidend en weinig leefbaarGa naar eind(12), en een Grootloge van België, die in 1959 bijna een derde van de Belgische vrijmetselarij onder zich kon verenigen. Zij werd in 1965 als ‘regelmatig’ erkend door de Verenigde Grootloge van EngelandGa naar eind(13).
Een recente publikatieGa naar eind(14) van de werkgroep ‘Vrijmetselaars in Vlaanderen’ probeert het ‘vals daglicht’ te bestrijden waarin de vrijmetselarij geplaatst is, niet alleen door tegenstanders, maar ook wel door maçonnieke publikaties zoals die welke het Grootoosten der Nederlanden verspreid heeft (Maçonnieke Levensbeschouwing, 1961). In de ogen van de werkgroep ‘Vrijmetselaars in Vlaanderen’ is de verspreiding daarvan in België ‘enigszins misleidend’!
IJverend voor een geëngageerde vrijmetselarij (want de term ‘progressief’, die overvloedig gebruikt wordt is dubbelzinnig) werpt de Werkgroep luchthartig alles overboord waaraan de traditionele vrijmetselaar gehecht blijft. Zij prijzen de overgang aan van het esoterisme naar het eksoterisme en opteren voor een soort kamikaze-vrijmetselarij (‘De Vrijmetselarij zal haar doel bereikt hebben wanneer zij zichzelf zal hebben opgeheven’).
De lezer merkt het: de tijd van de disputen onder vrijmetselaars is niet voorbij en de twisten over de Obediënties doen vandaag de dag niet onder van die uit de voorbije eeuwen. Men kan echter slechts dat ene anekdotische aspekt beschrijven. Al berusten de waardigheid en de doelmatigheid van de Vrijmetselarij op de rijke symbolische struktuur die zij geïnstitutionaliseerd heeft, haar wezen zelf blijft verborgen in het geheim van de harten en de gewetens.
Nederlands van Jan Deloof. Dankwoord: | |
[pagina 588]
| |
dokumenten. Hij stond me ook toe de archieven (soms onuitgegeven) te raadplegen. |
|