| |
| |
| |
De Nederlandstalige jeugdliteratuur sinds 1945
Fred de Swert
Geboren te Rijmenam in 1945. Was aanvankelijk redakteur van Boekengids en redaktiesekretaris van Jeugdboekengids. Is momenteel hoofdredakteur van de Lektuurinformatie Dienst van het Nederlands Biblioteek en Lektuurcentrum en eindredakteur van Lezerskrant. Publiceerde gedichten, romans en verhalen. Onder meer Keltisch versteend. Het boek der gegevens (1974), De huurling (1973), Een kat op het rode grint (1974), De glazen kokon van de rupsenkweker (1974), De krengenvreters (1975). Voor jou ben ik een open boek (1976), Wat je hoort zijn de vergeet-mij-nietjes (1976) en Over jeugdliteratuur (1977).
Adres:
Van der Maasstraat 8, Zoetermeer (Zuid-Holland).
Tegen het eind van de jaren zestig en in het begin van de jaren zeventig is de jeugdliteratuur in een stroomversnelling terecht gekomen waarvan de gevolgen vooralsnog niet te overzien zijn. In zijn boek Het oude en het nieuwe kinderboek (1934) kwam de bekende kultuur-filosoof Ger Schmook, tot de vaststelling dat er in de periode 1770-1820 hoegenaamd geen jeugdliteratuur geschreven werd in Vlaanderen. Men moest gebruik maken van ‘oude volksboeken’, de stichtelijke lektuur uit de middeleeuwen en latere tijd. Eigenlijk is, met name, de Vlaamse jeugdliteratuur begonnen met de figuur van Hendrik Conscience (1812-1883) en zijn epigonen.
Omstreeks 1900 verzamelde L. Opdebeek een aantal schrijvers rond zich en stimuleerde hen tot het schrijven van boeken voor de jeugd (o.a. A. Hans, J. Mennekens e.a.). In deze eerste periode kende Vlaanderen figuren als L. Lavki en een H. van Tichelen die als eerste eisen ging stellen aan het jeugdboek. Wat D.L. Daalder tot stand bracht in Nederland, realiseerde Van Tichelen in Vlaanderen: hij begeleidde de nieuwe publikaties, kritisch, doordacht en op geregelde tijdstippen publiceerde hij beschouwende werken over deze tematiek. Zijn Over boeken voor kindsheid en jeugd (1952), de neerslag van ettelijke jaren bezig zijn met deze materie, kan nog steeds niet weggedacht worden uit de geschiedenis van het Vlaamse jeugdboek.
In Nederland lag de situatie enigszins anders. Afgezien van de klassieke ‘haneboeken’, de versjes van Hieronymus van Alphen (1746-1883), de historische boeken van P.J. Andriessen (1815-1877), Johan Been, C.J. Kievit (1858-1931), de vertalingen van ondertussen klassiek geworden jeugdboeken als Alleen op de wereld van H. Malot, Tom Sawyer van M. Twain, e.a., de sprookjes van Grimm, Andersen, enz., kan men rustig stellen dat de Nederlandse
| |
| |
Hendrik van Tichelen.
jeugdliteratuur een eerste hoogtepunt bereikte met het werk van Nienke van Hichtum (1860-1939). De echte doorbraak - voor Vlaanderen dan - kwam pas na wereldoorlog II. En daar begint mijn verhaal.
●
De eerste jaren na de oorlog leverden, eigenlijk, weinig nieuwe dingen op. Weliswaar werd in 1945 te Antwerpen de Vereniging van Schrijvers voor de jeugd opgericht, met de bedoeling, los van elke politieke, wijsgerige of religieuze richting, de Vlaamse jeugdliteratuur te stimuleren en niets onverlet te laten om haar op een hoger peil te brengen. Drie jaar later stichtte Mevr. A. Buckinckx-Luykx, die reeds in het bestuur zat van eerstgenoemde vereniging, een nieuwe, katoliek georiënteerde vereniging, nl. de Kunstenaars voor de jeugd. Sinds 1973, onder impuls van de huidige voorzitter J. van Baelen, is deze vereniging een meer geprononceerde koers gaan varen. ‘Weliswaar zal de K.V.J. in haar doen en laten kristelijk-evangelisch van inslag zijn, maar ook verdraagzaam en ruimte latend voor een ieder die wil toetreden met inachtname en eerbied voor verdraagzaamheid, vriendschap en onderlinge waardering onder de kunstenaars.’
Uit deze beknopte voorstelling mag reeds duidelijk blijken hoe er weliswaar voortdurend aan de weg getimmerd werd, maar ook, hoe de krachten versnipperd werden. Pas na een soort van ‘gekoördineerde aktie’ (i.c. massaal lidmaatschap) van de jeugdboekenschrijvers zal men hun namen terug vinden in de Raad van Beheer van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen. Van die periode dateert de legendarische zinsnede: ‘De heren van Zichem doen hun intrede’. Waaruit zou kunnen blijken hoe weigerig men stond tegenover de jeugdliteratuur. Mede dank zij de bemoeienissen van de V.V.L. (o.a. Jan Vercammen, Jan Peeters e.a.) werd, ten slotte, in 1970 de Staatsprijs voor Jeugdliteratuur ingesteld, m.a.w. een officiële erkenning van het genre. Maar ik geloof dat weinigen nog weten wat daar allemaal aan vooraf is gegaan.
Want wat konstateren we wanneer we een min of meer algemene round-up maken van wat de Vlaamse jeugdliteratuur te bieden heeft: historische verhalen, avonturenverhalen, sprookjes, 'n snuifje poëzie, een hoop vulgariserende stuff en spaarzame werkelijkheidsechte verhalen. Altans tot 1970. Na 1970, ontploft a.h.w. de Vlaamse jeugdliteratuur. Voordien echter blijft alles bij het gewone. De Vlaamse uitgeverijen o.a. Opdebeek, Lannoo, Altiora, Desclee de Brouwer, Van In, De Vlaamsche Boekcentrale, Het Fonteintje) blijven de klassieke wegen bewandelen. Er gebeurt niets nieuws. Tenzij het loskoppelen van het kritisch-bibliografisch maandblad Jeugdboekengids (1958), van het sinds 1923 verschijnende moederblad Boekengids en het ontstaan van Lectuurgids (1955) waarin mettertijd eveneens een jeugdafdeling werd gekreëerd onder impuls van Leo Roelants. Maar van vernieuwing is helemaal geen sprake. Auteurs
| |
| |
A. Rutgers van der Loeff-Basenau.
die debuteerden voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, blijven het goede weer maken, verbinden zich aan de bestaande uitgeverijen en konsolideren de toestand.
Maatschappij-kritische werken maken weinig kans, de zeldzame uitzonderingen niet te na gesproken. Waar het om gaat is de rust te herstellen en opnieuw aan te pikken bij de vooral pedagogisch gerichte tendens die wil dat een jeugdboek ook nog, zoniet belerend, dan toch iets leerzaams moet zijn of bevatten. In de meeste gevallen ging het echter om avontuur, spanning, historische werkelijkheid enz., die meestal erg weinig met de realiteit te maken hadden. Hendrik van Tichelen was nog wel aktief, maar kon niet verhinderen dat de Vlaamse jeugdliteratuur verder indommelde. Daar waren sociale en ekonomische omstandigheden niet vreemd aan. Weliswaar was ondertussen de Gentse universiteit vernederlandst, zaten vele intellektuelen (en andere) achter slot en grendel wegens kollaboratie met de Duitsers, was het duidelijk geworden dat in de staat België het Vlaamse volksgedeelte de eisende partij was geworden, was men begonnen met de heropbouw van de ekonomie van het land, kreeg de koningskwestie haar beslag, ontaardde de schoolstrijd enz., maar de Vlaamse jeugdliteratuur bewoog niet.
Van dit alles, van deze maatschappelijke roerselen was bijna niets terug te vinden in de Vlaamse jeugdliteratuur van deze tijd.
Maurits Peeters won erg veel lezers met de vrijblijvende avonturen van kabouter Papperlapap; Albe onderstreepte zijn betekenis als Kapitein Zeldenthuis met spannende eksotische en andere avonturen. Maar geen kind werd er, bij wijze van spreken, wijzer van. Ondertussen was ook de strip ondanks de banbliksems aan een onbedwingbare suksestocht begonnen (Hergé, Vandersteen, Sleen, enz.). Maar de jeugdschrijvers - nog steeds onderwijzers of leraren, inspekteurs of iets dergelijks - handhaafden stereotiep wat hen voor de oorlog was voorgedaan. Ook na de oorlog was de Vlaamse jeugdliteratuur een zaak van onderwijzende kollega's. En toch vormde deze vooroorlogse beweging een generatie die pas twintig jaar later revolteerde.
Afgezien van deze gang van zaken konden de eerste tekenen van verandering niet uitblijven. In Nederland had tijdens de oorlog Ann Rutgers van der Loeff-Basenau gedebuteerd, Annie M.G. Schmidt won zienderogen aan betekenis, Miep Diekmann publiceerde, maar kreeg aanvankelijk slechts negatieve kritiek. Net als in Nederland begon de Vlaamse jeugdliteratuur pas medio 50 aan een come-back. Nieuwe namen kregen een kans, andere behoeften werden onderkend. Jongeren uit die tijd hebben het vaak over deze heroïsche periode, toen Emile Zola en Victor Hugo onder de bank werden gelezen.
In die eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog
| |
| |
Cyriel Verleyen.
verschenen boeken van Albe (De avonturen van Kapitein Zeldenthuis), Duyncanter - ps. van Daan Inghelram - met De verre reis; waren C. de Kinder, A. van de Velde, Lindekruis nog aktief, begon Willy Vandersteen zijn strip De avonturen van Rikki en Wiske, schreef André Demedts onder het pseudoniem Koen Lisarde Alle vreugd is eindeloos, verwierf Leen van Marcke een ruime lezerskring met boeken als Kriekenbolleke, publiceerde Jan Vercammen zijn Serena, verschenen van Stijn Streuvels Het Kerstekind en Prutske's Vertelselboek. In de jaren '50 doken nieuwe namen op (G. Melis, C. Verleyen, H. Jespers, C.R. Leeman enz...) of kwam jong talent tot ontplooiing. De produktie in die tijd kenmerkt zich door een - hoe kon het anders - voorliefde voor historische verhalen, sprookjes, vertelsels en bewerkingen van ‘klassieken’, avonturenverhalen, terwijl het werkelijkheidsechte verhaal schaarse verdedigers vond in G.M. van der Gucht (Gevolgen van de oorlog), L. van Marcke (Dagelijks Huiselijk leven), M. Rosseels en J. van Remoortere (Hongaarse opstand '58).
In feite gaat het hier om een nogal grijze, reliëfloze periode in de Vlaamse jeugdliteratuur. Echte uitschieters zijn er niet bij, maar het is duidelijk dat er in die tijd hard geroeid werd met de riemen die ter beschikking stonden. Getuige daarvan het ontstaan, de aanvankelijke trage groei, de bloei en ten slotte de ondergang van de éénmansuitgeverij ‘Het Fonteintje’. Zelf aktief als dichter en jeugdschrijver wijdde Jan Melis zijn beste krachten aan de opbouw van een Vlaams jeugdboekenfonds. De gevolgen van de Tweede Wereldoorlog (i.c. repressie) waren bijzonder hard geweest voor hem, maar door hard werken, ‘onversaagd’ en onvermoeibaar doorzetten slaagde hij in zijn opzet.
Hij gaf nieuw talent een kans, stimuleerde andere auteurs (hij zette bijv. de dichter P.G. Buckinx aan het schrijven), begeleidde schrijvers die net hun eerste boek achter de rug hadden, enz... Zelfs toen ekonomische omstandigheden hem dwongen steun te zoeken bij de uitgeverij Heideland (Hasselt), bleef hij onverpoosd werken. Een paar jaren voor zijn dood lukte hij nog een stunt: een literair Vlaams wonderkind, i.c. Dirk Rochtus, aan het woord te laten. Dit klinkt misschien hard, maar in feite kan Jan Melis beschouwd worden als een symbool van de Vlaamse Jeugdliteratuur na 1945. Jan Melis was een begaafd dichter, bezat een enorme werkkracht, beschikte over een opvallend doorzettingsvermogen en verwaarloosde zijn eigen poëzie voor zijn idealistisch streven: het Vlaamse jeugdboek naar een betere kwaliteit te leiden. De eksplozie na 1970 is aan hem voorbij gegaan. Andere elementen hadden hem klein gekregen. ‘Het Fonteintje’ bestond niet meer. Het is natuurlijk oneerlijk deze eerste naoorlogse periode helemaal vast te pinnen op de verwezenlijkingen van ‘Het Fonteintje’. Uitgeverijen als Desclée de Brouwer, Altiora (De Goede Pers, Averbode), Van In, Lannoo, Vlaamsche
| |
| |
Gaston van Camp.
Boekcentrale e.a. spraken in deze ontwikkeling eveneens een flink woordje mee.
●
Het hoofdstuk Historische verhalen is één van de meest uitvoerige van de Vlaamse jeugdliteratuur. Enerzijds omdat ‘geschiedenisonderricht zonder de vertelling van de onderwijzer en zonder geïllustreerde aanvullingslektuur een saaie onderneming zou zijn’, zoals Jozef Pals schrijft, anderzijds omdat er ‘weinig stof is die voor kinderen zoveel te bewonderen heeft aan heldenfiguren en opofferingsgezindheid voor het vaderland’, zoals de Engelsman Savage voorhield.
Zonder aan deze dingen al te zwaar te tillen - en zonder het veel gebruikte motief van ‘gevechten en avonturen’ uit het oog te verliezen - kan men toch stellen dat een historisch verhaal vaak ontzettend aktueel kan zijn, omdat hetgeen wij vandaag de dag beleven, onveranderlijk een produkt is van het verleden, m.a.w. dat het heden stevig in de geschiedenis geworteld is. En dat wij daarvan één en ander dienen af te weten, willen wij niet de kans lopen totaal te vervreemden van onze tijd en de evolutie van ons volk. In het kader daarvan koncipieerde Cyriel Verleyen in 1952 de serie Historische Verhalen; (een serie van 10 boekjes per jaar; formaat 21×14, omvang 32 blz., geïllustreerd met telkens 3 vollebladstekeningen). De reeks bestaat momenteel nog en sinds 1974 brengt de uitgeverij Meulenhoff Educatief deze boekjes op de markt in Nederland. In wezen is deze serie representatief voor de Vlaamse jeugdliteratuur sinds 1950. Bepaalde auteurs werden ontdekt via deze serie, ik denk hier bijv. aan de Mechelse dichter Hendrik Diddens, die praktisch uitsluitend publiceert in deze serie en in dit genre een benijdenswaardig vakmanschap heeft verworven. Anderen leverden voortreffelijk werk af. Valeer van Kerckhove, Ben Cami, Marcel van Jole, Albert van Nerum, Gaston van Camp e.a. zijn vaak geciteerde namen. Medewerking uit Nederland kwam er van Jan Terlouw en Miep Diekmann respektievelijk De heks van IJsselstein en Slavenarts; een fragment uit Marijn bij de Lorredraaiers.
Andere prestaties in dit genre leverde Leen van Marcke, met Hatsjepsoet, het levensverhaal van de enige vrouwelijke farao. Dit is eigenlijk een boek dat onderschat wordt.
Ook Albe (ps. van Renaat A. Joosten) zocht zijn inspiratie in de geschiedenis. Getuige daarvan In de kempen trompt de hoorn; een verhaal uit de Boerenkrijg 1797 of Ossewagens op de kim, het epos dat de Trek der Boeren vanuit Somerset-Oost naar Natal evoceert.
Ongetwijfeld leverde deze talentrijke dichter zijn gaafste prestatie met De jonge Odysseus. De jonge Odysseus is de Atheense knaap Kostis Rizopoulos. Zijn vader is een zeeman en van hem heeft Kostis ongetwijfeld dat grote verlangen naar de zee geerfd. Kostis kent de geschiedenis van zijn land. En al de dingen waarvan hij gehoord heeft, wil hij ook ervaren.
| |
| |
René Swartenbroekx.
Tijdens zijn zwerftocht verneemt de lezer heel wat wetenswaardigheden omtrent geschiedenis en mytologie van Griekenland. Eén van de sterkste na-oorlogse jeugdschrijvers is ongetwijfeld Albe geweest. Zijn invloed (spannende, boeiende, vaak historische verhalen) kan beschouwd worden als toonaangevend. Wat Lavki en Van de Velde waren vóór de oorlog, was Albe daarna. Toen de eerste staatsprijs voor de Vlaamse jeugdliteratuur (1970) werd toegekend, had Albe - ziek, oud en vermoeid - de fakkel, bij wijze van spreken, reeds doorgegeven aan de veel jongere, maar net zo produktieve René Streulens. Deze auteur heeft inderdaad nog de naweeën meegemaakt van de ongeschreven wet die wil dat een ‘jeugdauteur pas au sérieux genomen werd als hij jaarlijks diverse boekjes publiceerde’. Het werk van René Streulens kan beschouwd worden als de belichaming van de Vlaamse jeugdliteratuur in de tweede periode na de Tweede Wereldoorlog. Hij won de 1e Staatsprijs met Vlucht langs de Anapoer, een boek dat in 3 weken tijd werd geschreven, maar dat hij kwalitatief gezien - vooralsnog - niet heeft overtroffen.
Sindsdien is hij er - ondanks een 10-tal nieuwe titels - niet meer in geslaagd zijn oud peil te handhaven. Kan het oeuvre van René Streulens als maatgevend worden beschouwd voor deze tweede periode, dan steunt deze bewering vooral op de ongewone veelzijdigheid die Streulens al die tijd aan de dag heeft gelegd. Niet één genre leverde hem moeilijkheden op.
●
Meteen zitten we volop in de periode 1955-1970. Ekonomisch gezien dienen de vette jaren zich aan. De invloed daarvan op het kulturele leven wordt langzaam maar zeker merkbaar. Terwijl in de volwassenen literatuur de erg jonge Hugo Claus opgeld maakte, de Vijftigers voet aan de grond hadden gekregen, het Barbarber-neorealisme reeds voor de deur stond, enz... was van deze ‘eenvouds verlichte wateren’ niets te merken in de jeugdboeken. In Nederland publiceerden C.E. Pothast-Gimberg, K. Norel, C. Wilkeshuis nog steeds, was Paulus de Boskabouter van Jean Dulieu reeds op de proppen gekomen; stond de naam An Rutgers van der Loeff-Basenau reeds garant voor ‘het betere jeugdboek’; had A.M.G. Schmidt reeds van zich doen spreken en had M. Diekmann haar eerste bekroning (Marmouzet) in de wacht gesleept. Begin jaren 50 richtte Annie Moerkercken van der Meulen het over de hele wereld bekende Bureau Boek & Jeugd op, een vereniging die vooral ‘het betere jeugdboek’ zou propageren en meteen ook een duidelijke stempel drukte op de evolutie van het Nederlandse jeugd- en kinderboek.
In Vlaanderen daarentegen bleef alles bij het oude. Fantasieverhalen, sprookjes, avonturenverhalen, historische verhalen bleven het goede weer uitmaken. De historische verhalen van C.R. Leeman, G. van Camp, J. Ballegeer, de drie gebroeders
| |
| |
Julien van Remoortere.
van Nerum, R. Baccarne, C. Verleyen, R. Swartenbroeckx, E. van Hemeldonck, R. Streulens, Albe en andere konden het nauwelijks winnen van sprookjesschrijvers (R. Gronon, G. Walschap, Lie, M. Vanhalewijn, F. Auwera, J. Bovee, M. Heylen, C. Verleyen, L. Roelants, M. Soetaert, G. van Cleemput en andere). De avonturenverhalen van een L. Vermeiren, C.R. Leeman, L. Carlier, E. Suls, G. Staes, A. Berkhof, K. Verleyen e.a. verschilden erg weinig van de vooroorlogse prestaties. Weliswaar werd reeds een opvallend goed Nederlands geschreven, maar in Nederland waren weinig mensen bereid dit onder ogen te zien. Het Vlaamse jeugdboek kreeg er, de uitzonderingen niet te na gesproken, geen poot aan de grond. Dan had de volwassenen literatuur het wel een stuk makkelijker. De boeken van een H. Lampo, W. Ruyslinck, J. Vandeloo, L.P. Boon, H. Claus, A. Berkhof, M. Rosseels, H. Raes, enz... gooiden hoge ogen, in tegenstelling tot de jeugd- en kinderboeken van bijv. Aster Berkhof en J. Vandeloo. Maar onlangs nog heeft Jeroen Brouwers, de spookschrijver van Manteau, ook daarvan de relativiteit aan het licht gebracht. Ook de stripfiguren Suske en Wiske begonnen een ‘opvallend goed Nederlands’ te spreken. Wiske's popje ‘Schalulleke’ moest echter wel - misschien was het populaire provotaalgebruik daar wel aansprakelijk voor - een andere naam aannemen: ‘Schanulleke’.
Op die manier voltrok zich een merkwaardig iets: Vlaamse uitgevers lieten hun skripten nalezen (en korrigeren) door Nederlanders. Nog een ander gevolg was dat tweedehands Nederlandse schrijvers hun boeken deden verschijnen in Vlaanderen. In feite een grotesk misverstand maar de realiteit liegt er niet om.
Werkelijkheidsechte verhalen - hoe anders was de realiteit - sloegen, aanvankelijk, nog steeds niet aan.
G.M. van der Gucht, A. Dalschaert, C.R. Leeman, L. van Marcke, M. de Vleeschouwer enz... genoten wel belangstelling, maar de kritiek in die dagen - voornamelijk in handen van onderwijsinspekteurs - gaf geen kik. Pas in 1969, toen Chr. Guirlande haar boek Juana, een Aymarakind publiceerde, werd er in Dietsche Warande & Belfort een voor die tijd uitgebreid artikel van Fernand Auwera gepubliceerd onder de titel Hoe planten de kabouters zich voort.
Daarbij mag men niet uit het oog verliezen dat in andere taalgebieden ‘hedendaagse tema's’ reeds schering en inslag waren. Zo kon men het nog beleven dat in Vlaanderen al in de jaren '70 een jeugdboekenwedstrijd werd uitgeschreven onder het motto ‘het boek zal vooral betrekking hebben op moderne gezinsstrukturen enz...’.
De term ‘engagement’, jaren geleden o.a. voor het eerst gebruikt in de poëzie, werd overgeplant op de jeugdliteratuur. De herrie ‘pro-kontra’ begon. De eksplozie volgde automatisch. In 1976 werd bijv. het boek Ik ben Harry van de Achterbuurt van G. van Camp, door een bepaalde pers, gedoodverfd als ‘pornografie voor
| |
| |
Guus Kuijer.
kinderen’. Pornografie is nooit - en gelukkig nog steeds niet - een literair genre geweest. In alle gevallen ging - en gaat het helaas nog steeds - om een bepaalde mentaliteit. Een mentaliteit die decennia lang de Vlaamse jeugdliteratuur bekrompen heeft gehouden, aftands, onvolwassen en bedoeld voor senielen in plaats voor kinderen. Wat in andere taalgebieden aanleiding gaf tot verhitte diskussies daarentegen (bijv. De gebroeders Leeuwenhart van Astrid Lindgren, een boek over de dood en het hiernamaals), werd in Vlaanderen zonder meer geaksepteerd. Van een averechtse hypokrisie gesproken. De kinderpoëzie, de non-fiction en het toneel voor de jeugd zijn binnen het geheel van de Vlaamse jeugdliteratuur duidelijk onontgonnen gebieden. Wat betreft de poëzie hebben mensen als een Hendrik van Tichelen, een Jan Peeters, een Jan Vercammen, ook Maurits Peeters, G. Durnez, L. Verbeek, M. de Blaes en een Dutré baanbrekend werk verricht. L. Roelants, A. van Nerum, maar vooral Gaston van Camp hebben wat betreft de non-fiction voor de jeugd zeer verdienstelijk werk geleverd. De betekenis van Yvonne Waegemans voor het jeugdtoneel werd bij lange na niet geëvenaard door o.a. de pogingen van R. Streulens, A. Toen, L. Willems en andere Karel Verleyens. Maar hoe staat het dan met de Vlaamse jeugdliteratuur anno 1976?
De leefbaarheid van een literatuur kan men enigszins afleiden van het aantal debuten ter zake. Al te goed besef ik de relativiteit van deze boutade. Maar anderzijds is het toch zo dat de kontinuïteit een niet onbelangrijke rol speelt. Het zou dwaas zijn de recente debuten als de ‘jonge garde’ te boekstaven. Enerzijds omdat in dat opzicht de leeftijd (m.a.w. de eventuele veranderde mentaliteit) praktisch van geen betekenis is. Belangrijk genoeg was het debuut van Myriam Soetaert (Pareltjes uit het Verre Oosten; Sprookjes en legenden uit Vietnam, en Vertellingen uit de Sahara), het werk van Lieve Singh (ps. van Lieve Verbist) met Ahullukus en zijn wonderbare amandelkoek; De kleine gele papegaai; Hubert van Rompuy met Oproer in de Westhoek en André Velghe met Sneeuwpoppenland. Liva Willems, bekend om haar overigens geprimeerde Samen een verkeersboek maken, werkt aktief mee aan de vernieuwing van het Vlaamse jeugdboek. Dat doet ook een interessante figuur als een René Swartenbroeckx die met zijn geëngageerde werken, o.a. Ali de Guerrillero, aktuele toestanden in zijn boeken verdiskonteerd. Karel Verleyen, die de reeksen Jan Bart en Jan zonder vrees voortzet, heeft meer in zijn mars. Dat bewees hij enigszins met zijn El Flamenco-boeken en Dag stad, ik ben Sanja en Bertus en de roepvogel.
Het is echter kenschetsend dat vele jonge Vlaamse jeugdboekenschrijvers ofwel de weg van het avonturenverhaal (ook science-fiction) inslaan of de richting van het plezierige, naar nietszeggende ontspanningsverhaal uitgaan. Moderne trends, die ook in het buitenland geïntensiveerd
| |
| |
Paul Biegel.
aan bod komen (het duidelijke engagement: realistische hedendaagse onderwerpen) komen weinig voor. Hoogstens kan men rekenen op een Frans Depeuter (De kleine oorlog van Koddige Koen; Oeki met je krullebol) en een Willy Spillebeen (Hij is een vijand en een vriend). Terwijl de romancier André Claeys de brug slaat met de literatuur voor volwassenen met Onder het teken van de regenboog.
Ik ben mij terdege bewust van het ontbreken van namen als Ria Scarphout (Dag, Bietel); een Jules Bovée (Jeugdomnibus van sagen en legenden); een Omer de Wit die de erotiek in haar werk integreert (Dertien maal liefde); een Godelieve Melis, maar dan als sprookjesschrijfster; een Bart Sereyns met zijn gedegen historisch verhaal Vuren op de kust; een Jos Vandeloo met zijn Hokus-Pokus-serie; een Aster Berkhof, uitstekend romancier, wiens jeugdboeken niet het nivo van zijn romans halen; een Lo Vermeulen als scenarist van televisiefeuilletons; een Lode de Groof, eveneens scenarioschrijver. Terwijl Clara Wagner-Timmermans als schrijfster van meisjesboeken (Floryreeks) evenmin vergeten mag worden. De nestor van de Vlaamse jeugdliteratuur is echter Emiel van Hemeldonck (Het Spookschip, Avonturen van een scheepsjongen). Het zou niet eerlijk zijn een boek als Het grote onrecht van de romancière Mireille Cottenjé te vergeten dat al voor zijn verschijnen bij een prijsvraag door de jury in opspraak werd gebracht. Net zoals de bloemlezingen Verhalen uit de Lage Landen; Dertien in een dozijn en Twintig in één niet over het hoofd kunnen gezien worden.
Toch - en laat iedereen daar maar anders over denken - is één van de belangrijkste ontdekkingen van de jaren '70, de schrijver Gie Laenen. Zijn boek Leven overleven won de prijs van ‘een jeugdboek met hedendaagse temata’, het is echter nog altijd niet duidelijk of zijn volgende werk net zo interessant zal zijn.
Tot de belangrijkste realisaties van de voorbije jaren moeten gerekend worden De boodschap van de onzichtbare (C. Verleyen); De kinderen van de vrede (G. Staes, 2e Staatsprijs); de recente werken van R. Swartenbroeckx (Reis tussen twee dromen); Anti-love-story (J. van Remoortere); Ik ben Harry van de Achterbuurt (G. van Camp); Het grote onrecht (M. Cottenjé); Dag stad, ik ben Sanja (Karel Verleyen); Leven overleven (G. Laenen).
Overzichten als deze blinken steeds uit door onvolledigheid. Die heb ik - alle omstandigheden in acht genomen - zeer zeker niet nagestreefd. In de eerste plaats omdat een bepaalde literatuur pas reliëf verwerft als men haar internationaal vergelijkt en in de tweede plaats omdat ik de mening ben toegedaan dat de Nederlandstalige jeugdliteratuur hooguit bestaat uit een tiental namen, te weten: G. van Camp, J. van Remoortere, A. Rutgers van der Loeff, M. Diekmann, Jan Terlouw, G. Evenhuis en in mindere mate G. Kuijer, P. Biegel, A.M.G. Schmidt en T. Dragt.
Figuren als een R. Streulens, R. Swartenbroeckx,
| |
| |
Thea Beckman.
G. Staes, J. Bovée, J. ter Haar, A. Schouten, L. Kooiker, S. Schell, C.R. Leenman, C en K. Verleyen zijn m.i. voorlopig tweedeplanspelers, ondanks hun suksessen. Hun invloed is er gelukkig niet minder om. Uit een recent interview met G. Staes verneem ik dat er in Vlaanderen stemmen opgaan die willen dat ‘Nederlandse jeugdboeken in Vlaanderen verboden zouden moeten worden’. En dat is, wat mij betreft, kenmerkend voor de wijze waarop en de mentaliteit waarmee bepaalde groepen de jeugdliteratuur behandelen en tegemoet treden. De ene groep houdt het bij ‘verwerking in de diepte van een aantal fundamentele zedelijke begrippen’, terwijl de andere pleit voor een ‘menselijk engagement’.
En geen van beide heeft in de gaten dat het hier feitelijk gaat om identieke uitgangspunten. Erger nog, de eerste groep verwijt de tweede de uitgangspunten die ze zelf aanhangt. Oorzaak daarvan is dat juist die tweede groep bepaalde taboes durft te doorbreken (politiek, dood, erotiek enz...), terwijl ze niet in de gaten heeft dat hetzelfde mogelijk is, via historische verhalen, avonturenverhalen e.d. Met dit verschil evenwel dat bepaalde hete hangijzers (inherent aan onze huidige samenleving) in hun boeken niet aan bod komen.
Ook deze moeilijkheid wordt echter omzeild. Dat blijkt uit een boek als Planeet Epsylon van C.R. Leeman. Op de achterflap belooft hij zijn lezers magisch-realisme, seks enz..., maar het resultaat is een wonderlijk, grillig sprookje. Een nog beter voorbeeld is Vreemde ogen van Jo Briels. Een jongeman raakt verslaafd aan drugs. De wijze waarop Briels een en ander versluiert - en dat is een vormelijke kwestie - is gewoon lachwekkend. Strenge ouders - vader is militair - eisen van hun zoon teveel. Zoonlief gaat er onderdoor, komt in een subrealiteit te leven en als andere mensen hem helpen willen, weigert hij. Ten slotte is zelfmoord de enige oplossing. Ik vind dit gewoon een slecht boek. Om de eenvoudige reden dat de auteur onvolwassen politieke denkbeelden (over goede en slechte werelden, over UNO en wat dies meer zij) te berde brengt. Zijn vizie is die van de man die zich zorgen maakt om het wel en wee van de wereld, links en rechts wel onrechtvaardigheid bespeurt, maar in feite bang is voor de wereld die anderen hem beloven, willen bezorgen. Zijn visie is ‘laten we blij zijn met wat we hebben en het andere (de veranderingen) met ‘vreemde ogen’ bekijken. Afgezien van een hoop roman-technische feilen hinkt dit boek evenzeer op maatschappelijk-politieke wan-inzichten. Dit boek vind ik relevant voor die hardleerse eerste groep.
Een tweede verschijnsel is dat deze auteurs - na een vurig pleidooi voor erkenning - een loopje nemen met deze erkenning. Literatuur is voor hen nog steeds wat de massa ‘vreet’. Verkoopcijfers winnen het nog steeds van de literatuur. Deze schrijvers hebben helaas niet in de gaten dat het hier in wezen gaat om een diskussie die in de literatuur voor volwassenen
| |
| |
Gertie Evenhuis.
reeds lang gestreden wordt (lektuur versus literatuur). Literatuur beantwoordt nog steeds aan een aantal normen. Dat ik hierbij lees-technische opgezette boekjes uit de weg ga, mag geen verwondering wekken. Het zijn niet mijn uitgangspunten alleen die bijv. Staes tot een broodschrijver maken, evenmin bepaal ik of Reve tot de literatuur behoort. Het is mij te doen om de vraag of een boek goed geschreven is of niet. Of de informatie die erin wordt verstrekt verifieerbaar is, of de auteur het volle pond van zijn kunnen gegeven heeft.
Vanuit deze visie durf ik te stellen dat de Nederlandstalige jeugdliteratuur nauwelijks enige invloed heeft uitgeoefend (en uitoefent) op het internationaal gebeuren. In ons taalgebied is iedereen al lang tevreden als een boek in het Duits wordt vertaald. Een vertaling in het Frans is alleen voor de besten weggelegd. Dat kan iedere uitgever je bevestigen.
Ondertussen regent het wel prijzen voor jeugdliteratuur, verschijnen er tijdschriften die zich met deze materie bezighouden en volharden de jeugdschrijvers in hun mening ‘dat ze zich niet laten manipuleren’ (Opening kinderboekenweek Vlaanderen, nov. '76). Helaas, hebben zij niet in de gaten dat ze bezig zijn hun eigen positie te ondergraven. Jeugdschrijvers worden niet gemanipuleerd. Biegel zei onlangs nog: ‘als ik zou schrijven wat anderen van me verwachten, dan was ik het niet meer die die dingen schreef’. Met Biegel zijn er tientallen anderen die de kans krijgen om te publiceren wat zij schreven. Terecht, maar velen vergeten dat zij geen P. Biegel zijn, dat de vertaalpolitiek in het Nederlandse taalgebied er op is gericht het ‘beste’ aan te bieden. Dat kan je kontesteren, maar de invloed is er niet minder om. En daar moet - geloof ik - een uitgever eveneens rekening mee houden.
Als ik bijv. zie hoe een bepaald skript - ooit nog bekroond met een of andere provinciale prijs met meerderheid van stemmen (zoals dat zo mooi heet) - de grote tocht der Vlaamse uitgevers doet, dan ‘mompel’ ik wel eens in mezelf. Want het gaat er niet om wat de uitgevers weigeren, wel wat ze uitgeven. In vele gevallen ben ik het daar mee oneens. Een Vlaamse jeugdboekenschrijver is echter vasthoudender dan een uitgever. Gewoon, omdat hij vreest de ‘grote aansluiting’ te zullen missen. In Nederland zijn er wel meer auteurs die internationale erkenning ‘genieten’: A. Rutgers van der Loeff, Paul Biegel, Jan Terlouw, G. Evenhuis, Th. Beckmann, M. Diekmann, J. ter Haar een beetje, en verder: grote stilte. In Vlaanderen liggen de zaken enigszins anders. Dit is terug te voeren tot de vaststelling dat het niet waar is dat de Vlaamse jeugdliteratuur haar achterstand op de Nederlandse heeft ingehaald. Maar, laten we wel wezen, het gaat niet om die achterstand. Het gaat om wat we zelf willen, waar we ons toe bekwaam achten, waar we aan willen werken.
De Vlaamse jeugdliteratuur heeft momen- | |
| |
teel een drietal ‘lijsttrekkers’, i.c. C. Verleyen, R. Swartenbroeckx en G. van Camp. Verleyen heeft over zijn teoretische uitgangspunten geschreven in Leer de kinderen lezen, Swartenbroeckx schrijft voortreffelijke boeken, maar vertelt onzin als hij het over teoretische uitgangspunten heeft. Van Camp ten slotte, wordt voortdurend door zijn avonturenverhalenverleden achtervolgd, maar heeft duidelijk gekozen voor wat J. Thiel-Schoonebeek ooit eens heeft omschreven als ‘een genuanceerde, kritische opstelling wat betreft gezag en orde, seks en dood, rolverdeling en rassentegenstelling, agressie en collectivisme’.
Drie vertegenwoordigers waarvan de ene over meer talent beschikt, de andere over meer overredingskracht. Na drie kwart eeuw Vlaamse jeugdliteratuur kan men eindelijk stellen dat het genre aan erkenning toe is.
| |
Informatie en kritiek.
Jarenlang hebben de jeugdboekenauteurs zich beklaagd over het feit dat hun werk niet au sérieux genomen werd. Weliswaar verkochten zij heel wat meer eksemplaren van hun boeken dan hun kollega's romanciers, maar hun werken haalden haast nooit de literaire aktualiteit. En niets werkt meer frustrerend dan schrijven zonder dat iemand het merkt. Van deze frustratie zijn velen nog steeds niet hersteld. En dit ondanks de bijna ironische preciesheid waarmede hun boeken sinds begin 1970 in alle mogelijke bladen en blaadjes werden ingehaald.
De eerste staatsprijs heeft veel goed gemaakt, maar ook heel wat verknoeid. En dan heb ik het over de kwaliteit. Ook na W.O. II zijn er tijden geweest dat een jeugdboekenauteur alleen maar door zijn produktie enige respons verwierf. Uit die tijd dateren verschijnselen als ‘6 boeken per jaar’. Voor en na H. van Tichelen stond niemand klaar om de kritische fakkel over te nemen. Pas toen na 1960 van alles en nog wat op de helling werd gezet en steeds meer mensen zich gingen afvragen waar ze mee bezig waren, manifesteerden zich de eerste tekenen van onrust en uitgesproken konservatisme. Ondertussen wordt de jeugdliteratuur op een verschrikkelijke wijze besproken en gerecenseerd in alle mogelijke bladen.
Een verschijnsel als dit heeft het niet geringe voordeel dat ook de grootste onzin op een bijna professionele wijze verkocht kan worden. Helaas, insiders weten meteen waar het om gaat, maar de konsument wordt er alleen maar onzeker van. Door het bos ziet hij de bomen niet meer. En als puntje bij paaltje komt moet iedereen toegeven dat er eigenlijk erg weinig veranderd is. Ondanks lezingen, specifieke kroniekjes, gast-docentschappen en zo, blijft de jeugdliteratuur in het slop zitten. Dat komt in de eerste plaats door de middelmatigheid; in de tweede plaats door het onvermogen het kaf van het koren te scheiden.
Een tijdschrift als Jeugdboekengids is buiten de incrowd nauwelijks bekend. Lektuurgids mag dan een vrijzinnige tegenhanger genoemd worden, maar is in wezen konservatief tot en met. In Gazet van Antwerpen schrijft een zekere Tijl zijn frustraties van zich af, maar geen mens wordt er beter van. Ieder jaar publiceert de dienst Bureau Boek en Jeugd van het N.B.L.C. zijn Informatiegids. maar men kan niet voorkomen dat de uitgave steeds meer op een veredelde keuzelijst gaat lijken. De dienst Volksopvoeding en Biblioteekvoorziening van het Vlaamse Ministerie van Kultuur te Brussel wil de lijst van Bureau Boek en Jeugd nuttig aanvullen met Vlaams werk maar loopt onherroepelijk vast op de middelmatigheid. En ga zo maar door, want ook de T.V. vindt bijv. dat één uitzending per jaar over jeugdliteratuur wel voldoende is, bij voorkeur vlak
| |
| |
voor Sinterklaas. Meer denigrerend kan niet.
Terwijl ondertussen toch op akademisch nivo over deze materie van gedachten wordt gewisseld (Leiden, Nijmegen, Groningen, Amsterdam, Leuven, enz...). Terwijl een specifiek blad als Verkenningen op het gebied van de jeugdliteratuur toch reeds aan zijn 7e jaargang toe is, terwijl her en der allerlei werkgroepjes worden opgericht, zoals bijv. de Pax-Christi werkgroep die zopas haar eerste publikatie in de handel bracht. Maar - en dat ben ik met iedereen eens - Verkenningen is te beknopt en blijft nogal aan de oppervlakte hangen. De eerste publikatie van de Pax-Christi werkgroep ziet er aardig uit, maar je wordt wel beroerd van de ongelooflijke ‘eenzijdigheid’. Net alsof er naast de Duitstalige verworvenheden, kritische handgrepen als ‘stijlvergroting’ e.d. geen andere vakliteratuur meer bestaat. Geef me dan maar een eenvoudig blad als En nu over jeugdliteratuur, maar dan wel als een soort antidotum. Een nieuwe verschijning is het Project Jeugdliteratuur, waarvan, bij mijn weten, net de 2e aflevering is verschenen. Het is ‘opgezet om alle onderzoekingen en de resultaten ervan op het gebied van de kinder- en jeugdliteratuur te koördineren en onder te brengen in een systematisch ingerichte publikatie’. Dat klinkt erg veelbelovend (en is het ook), maar tijdens het lezen van de eerste teksten (Lezingencyklus over jeugdliteratuur aan de Rijksuniversiteit te Groningen, 1974) vroeg ik me af waar het nu allemaal werkelijk om te doen was. Want, laten we wel wezen, waar staan we als we mekaar verkeerd verstaan?
En daar wil het nieuwe blad Refleks iets aan doen. Door tematisch geordende nummers te brengen, gekoncentreerd rond een auteur, een boek, een verschijnsel. Allerlei informatie wordt verzameld en - soms - toegelicht. Wat dit blad onderscheidt van alle andere is de ‘onzekerheid’. Refleks geeft geen pasklare antwoorden, heeft een grondige hekel aan eenzijdigheid. Als het kan en de moeite waard is, wil het ook dieper graven dan de opperhuid.
Ja, ook het schrijven óver jeugdliteratuur is, naar een woord van Gaston Durnez, in een ‘stroomversnelling terecht gekomen’.
Tijdschriften:
Jeugdboekengids, Raapstraat 4, 2000 Antwerpen.
Lektuurgids, Vleerakkerstraat 10, 2100 Deurne.
Refleks, Grote Markt 39, 2500 Lier.
Verkenningen, Postbus 144, Zeist (Nederland).
En nu over Jeugdliteratuur, NBLC, Taco Scheltemastraat 5, Den Haag.
Pax Christi-Vlaanderen, Kleine Beerstraat 20, 2000 Antwerpen.
Boeken:
S. van der Burg & Van Campen, De onderste plank, Zeist, N.I.B., 1976.
D.L. Daalder, Wormcruyt met suycker, Schiedam, Interbook International, 1976.
F. Daalder & I. Daalder-Schripsema, Van wormcruyt met suycker tot jeugdliteratuur, Purmurend, J. Muusses, 1971.
A. Moerkercken van der Meulen, Kinderen en hun boeken, Groningen, Wolters Noordhoff, 1976, (2e dr.).
F. de Swert, Over jeugdliteratuur, Tielt, Lannoo, 1977.
H. van Tichelen, Over boeken voor Kindsheid en Jeugd, Antwerpen, Ontwikkeling, 1952.
C. Verleyen, Leer de kinderen lezen, Tielt, Lannoo, 1972.
|
|