kus Demedts schrijft: ‘die decenniën lang als gedegen, erudiet en geëngageerd kritisch lezer en literairhistorikus bedrijvig is geweest zonder dat hij zich moest of kon onledig houden met de hedendaagse breedvertakte pogingen tot teorievorming en metodologische fundering van de literatuurstudie. Hij beoefende de literaire kritiek niet vanuit wetenschappelijk maar vanuit eksistentieel oogpunt, met een bewonderenswaardige belezenheid, met een potentieel van gezond verstand en levenswijsheid, die veel dogmatische “Prinzipienreiter” in teoretische kapellen en seminaries hem benijden’. Daarmee is een kapittel ‘literaire kritiek’ vol geschreven.
In het hoofdstuk ‘Taal en literatuurgeschiedenis’ komen Frans Debrabandere, Karel De Busschere (natuurlijk over Gezelle), Ger Schmook en Ludo Simons aan het woord.
Zeven auteurs behandelen diverse aspekten van de Vlaamse Beweging: Flor Grammens (over de akties op de taalgrens en voor toepassing van de taalwetten), S. Szondi (over Brussel), Michiel Vandekerckhove (die een pleidooi houdt voor een zelfstandige Vlaamse staat), R. Vanlandschoot (die aantoont hoe de politiek uiterst bedrijvige Mgr. Faict van Brugge in 1874 tussen Ultramontanen, Liberaalkatholieken, Flaminganten en Vrijmetselaars laveerde en zijn wil opdrong), Louis en Lieve Vos-Gevers (die de identiteit uittekenen van de katolieke Vlaamse studentenbeweging voor het ontstaan van de katolieke aktiebewegingen) en Lode Wils (die n.a.v. het werk Zweihundert Jahre Deutsche Polenpolitik van M. Broszat paralellen trekt tussen de Franstalige kultuurpolitiek in België en de Duitse kultuurpolitiek in Polen).
Om er nog een uit te sparen voor uitvoeriger beschouwingen moet ik de overige medewerkers wel op een drafje opsommen: C. Moeyaert (over het Frans-Vlaamse taaleigen), A. Verthé (over Vlaanderen in de Wereld), Cl. de Ridder (over de rol van drukkingsgroepen), R. Derine (over de amnestiegedachte) en G. Gyselen (over de beeldende kunsten in West-Vlaanderen sedert 1950).
Een van de origineelste en waardevolste bijdragen is die van Michiel Nuyttens die een doktoraal proefschrift voorbereidt over de Frans-Vlaming Prof. Camille Looten. Zijn stuk Perikelen rond de Vlaamse Katechismus in Frans-Vlaanderen. 1900-1905’, is allereerst belangrijk omdat hij als eerste voor dit onderwerp een beroep deed op fondsen uit de Archives Nationales te Parijs, de Archives Départementales du Nord te Rijsel en omdat hij een belangrijk aantal kranten ekserpeerde. Hij beschrijft hoe een nieuw offensief tegen de volkstalen onder het linkse bewind van Waldeck-Rousseau (1899-1902) en Combes (1902-1905) zijn beslag kreeg in Frans-Vlaanderen. Voor de volkstaal ging het eigenlijk maar om een achterhoedegevecht meer: het recht van de geestelijkheid om Vlaamse katechismusles en sermoenen te geven. Want de doodssteek was al lang gegeven met het verbod van onderwijs in de volkstaal, begonnen ten tijde van de Franse Revolutie en bekroond in 1881 toen het lager onderwijs verplicht werd en de minderheidstalen daarvan uitgesloten bleven. De grote lijnen van de regeringsaktie zijn bekend: herhaald verbod en de dreiging de wedde van de overtredende geestelijkheid in te houden. Nuyttens' konkluzie luidt dat Frans-Vlaanderen in dit konflikt een ‘volgzame indruk’ heeft nagelaten (zelfs het Comité Flamand de France heeft nooit openlijk stelling genomen ten gunste van de katechismusles in de volkstaal!). Nuyttens heeft hiervoor interessant materiaal bijeengebracht dat m.i. nog twee andere konkluzies mogelijk maakt.
1) | Tenzij bij een zeldzaam pastoor (en dan nog zeer verhuld) komt nergens een Vlaams nationaal bewustzijn tot uiting in de argumentatie ten gunste van de Vlaamse sermoenen en katechismuslessen. Als men de samenvatting van Mgr. Lobbedeys argumenten leest - precies dezelfde die Mgr. Dupont 70 jaar later te Ekelsbeke in de mond zal nemen - dan rijst de vraag in hoeverre dit konflikt niet louter en alleen in de klerikaal-antiklerikale tegenstellingen van die tijd kadert dan wel in de Vlaamse Beweging (alweer uitzondering gemaakt voor een zeldzame ‘petit vicaire’ die in de ogen van zijn meerderen wel zal gedevieerd hebben). |
2) | Doorheen de argumentatie tegen elk spoor van ‘Vlaams’ loopt als een rode draad het beroep op het Franse patriottisme (de auteur stipt dit element bij de aanvang van zijn studie ook aan). Wat in Belgisch-Vlaanderen gebeurt wordt daarbij betrokken: ‘...alors que la propagande pour le flamand contre le français a pris chez nos voisins un caractère antifrançais fort clair,... il est du devoir...’, schrijft, in 1900, de inspekteur van de Akademie aan de prefekt (p. 166). In Le Progrès echoot dit na: ‘Il est grand temps de prendre des mesures pour mettre fin à un état de choses si préjudiciable à l'unité nationale’ (p. 168). En Le Figaro heeft het over ‘une brèche par où l'influence étrangère peut, le plus facilement du monde, venir se substituer, sur notre propre terrain, à l'influence nationale’ (p. 168). De vertegenwoordigers van het Franse staatsapparaat waren er zich van bewust op twee fronten te strijden: in Frans-Vlaanderen en in België. Voor de geschiedschrijving van de Vlaamse Beweging en de relaties met Frankrijk, is het van belang deze data in het oog te houden:
|