Lodewijk de Vocht.
hem in 1916 gesticht, en geleid tot 1967 - dat hij in de periode tussen de twee wereldoorlogen een ophefmakende koncertaktiviteit ontwikkelde en baanbrekend werk verrichtte. Niet alleen verzorgde hij sedert 1923 te Antwerpen de jaarlijkse uitvoering van Bachs
Matthäus-Passion op Paaszaterdag, hij kreëerde en vertolkte ook tal van eigentijdse oratoria zoals
L'Orestie van Darius Milhaud,
Evocations en
Psaume LXXX van Albert Roussel, of dirigeerde de eerste uitvoering in België van partituren van Florent Schmidt, André Caplet, Bela Bartok, Zoltan Kodaly, Igor Stravinski, en vooral van zijn lievelingskomponist Arthur Honegger. Zijn verklanking van
Le Roi David of van
Jeanne d'Arc au Bûcher gold destijds als de ideale uitvoering van die partituren; niet te verwonderen dat Arthur Honegger in 1955 nog getuigde: ‘Je lui dois des inoubliables auditions du
Roi David, de
Judith, des
Cris du Monde, de cette
Jeanne d'Arc au Bûcher, qui est presqu'autant à lui qu'à moi, tant il a fait pour elle’.
Wie ooit het geluk heeft gekend te mogen musiceren onder de strenge leiding van Lodewijk de Vocht weet met welke entoeziaste bezieling hij de gevoelens uit een partituur wist op te diepen, hoe hij vaak in het lang en het breed de inhoud en de konceptie van een werk belichtte, en hoe hij dan minutieus en met een bezwerend temperament alle gewenste schakeringen uit het orkest en het koor probeerde te halen. Zijn uitvoeringen waren altijd een persoonlijke belijdenis, die op de allereerste plaats van de tekst en het woord uitging. In die geest vertolkte hij ook jaarlijks de Matthäus-Passion: een romantische, uiterst subjektieve interpretatie, die momenteel wellicht niet zo gemakkelijk meer aanvaard zou worden en die voor de stijlpuristen beslist een doorn in het oog was, maar - en dat kan men niet loochenen - jaar na jaar ontelbare geestdriftige bewonderaars aansprak en die op geen ogenblik verschrompelde tot een droge of zielloze notenkrakerij. Wat Lodewijk de Vocht, vooral dan in het Antwerpse muziekleven, heeft gepresteerd, zal niet zo licht vergeten of uitgewist worden.
Lodewijk de Vocht was ook een vruchtbaar en veelzijdig toondichter. Zowat alle genres heeft hij beoefend, met uitzondering van de opera. Zijn oeuvre bevat symfonieën, concerto's, partituren voor orkest- en kamermuziekbezetting, liederen en koorwerken, religieuze bladzijden en toneelmuziek. Het hoofdaksent daarin ligt ongetwijfeld op de vokale scheppingen. Het woord stond bij hem centraal. Tot enkele dagen voor zijn overlijden komponeerde hij nog liederen, zijn Vlaamse spreuken. Wij herinneren ons nog levendig met welk een innerlijke gloed hij tijdens een interview, dat wij met hem hadden in 1973, enkele passages uit de bijbel las of een gedicht van Guido Gezelle voordroeg, en er toen aan toevoegde: ‘Hoofdzaak bij mij is de schoonheid van het woord als een goddelijkheid te doen voorkomen; van het ogenblik dat het woord bezield is en dat ge die bezieling kunt aanvoelen, dan zit de muziek er al in. Voor de komponist is het juist de heilige plicht om dat te doen uitkomen, en niets anders.’
Lodewijk de Vocht is de komponist van monumentale koorbladzijden als Heldenkantate (1925), Te-Deum (1935), Scaldis Aeterna (1966), het bontgekleurde fresko Primavera (1962-1967), de hymnische Psalm 103 (1968) of de indrukwekkende Grote symfonie voor gemengd koor en orkest (1932). Het laatst vermelde werk werd te Antwerpen nog uitgevoerd o.l.v. Jan Valach op 30 maart jl., enkele dagen dus na het overlijden van de komponist, tijdens een koncert dat door de Kon. Maatschappij voor Dierkunde oorspronkelijk bedoeld was als een hulde op de verre vooravond van de negentigste verjaardag van de komponist. Het koor zingt daarin geen tekst, maar klanken; het wordt behandeld als een lyrisch instrument in het orkestapparaat. In tegenstelling echter tot bijv. Sirènes van Claude Debussy zingt het koor meestal in melodieuze frazen en uit zo zijn vreugde en geluk om de schoonheid van het leven en van de natuur. Het werk bestaat uit drie delen. De inzet van het eerste deel doet denken aan de ontwakingsscáne in Daphnis et Chloé van Maurice Ravel. In een opgewekte dans en met volle sonoriteit van koor en orkest wordt daarna de verrukking uitgezongen. Het tweede deel is een andante waarin kantabele lijnen van diverse partijen mooi in elkaar gevlochten zijn. Een fijnzinnige soms mystieke sfeer evoceert een oprecht en innig geluksgevoel. Het laatste deel is vooral ritmisch uitgewerkt en eindigt in een dionysische levensroes. In vergelijking met de twee voorgaande delen klinkt dat wel iets zwaarder en monotoner; de hoofdgedachte is verrassend, maar de uitwerking ervan blijkt niet altijd even boeiend.
In zijn eenvoudige liederen of intieme lyriek heeft de komponist