pen van de dichter een ‘kil lancet’. Het beeld van snijden voor poëzie schrijven keert terug in Het beeld: de dichter is een beeldensnijder. In de surrealistisch getinte voorstelling wordt het poëtisch beeld - de metafoor - tot iets gemaakt wat zowel onbestaanbaar is als tastbaar:
Uit het hout van de morgen
heel licht en smaller dan een lijsterstem
een beeld van morgenrozenhout.
Van de metafoor kunnen we alleen via de taal kennis nemen. Het beeld dat deze dichter snijdt, is niet gebonden aan de grenzen tussen klank en materie. Het is beide. Al snijdend aan dit beeld, benoemt de dichter zichzelf: Ik orensnijder schouder-tulpensnijder ik / orensnijder tulpensnijder - Het estetisch snijden gaat hier over in een agressief snijden. In een interview in het blad De Revisor (2e jg., nr. 2) lichtte Rodenko deze woorden, die de titel werden van zijn verzamelbundel, toe door te zeggen dat de dichter niet alleen een oor aan het beeld snijdt, maar ook de lezer een oor afsnijdt om hem tot inwendig luisteren te dwingen.
Dat estetische en agressieve kunnen als tegenstelling werken; Rodenko's poëzie zit vol tegenstellingen, tussen stilstand en beweging, tussen stilte en een woedende trompet.
De dichter die beeldensnijder is, maakt zich een eigen werkelijkheid. In het aangehaalde gedicht een eigen perfekte geliefde, die hij echter nooit zal bereiken en kennen, want: de vijver is gesloten / de sleutel is gebroken. Maar de dichter omvat ook alle bestaande ervaren, zoals ‘De dichter’ laat zien (het gedicht dat destijds in Podium werd geparodieerd:
Wijd strekte hij zijn armen uit
De dichter eksisteert in de ander: ‘Zo ben ik in uw bloed geënt’. Zo doordringt hij het bestaande met zichzelf, met de poëzie. Op De dichter volgt het grote tweedelige gedicht Achterberg, Rodenko's hommage aan de door hem zeer bewonderde dichter. Hierin stelt hij diens poëzie voor als een heelal, een komplete werkelijkheid. Zonder het werk van de dichter bestaan de dingen niet:
Zo wordt de dichter een beeldensnijder die de maker van al het bestaande is; de dichter is schepper, de dichter is god. De poëzie heeft dan ook de macht de meest fundamentele ervaringen van ons bestaan aan te tasten, zoals onze ervaring van de tijd:
Geen nood. De dichter had immers gezegd: ‘ik ben uw tijd’ toen hij met zijn wijd uitgestrekte armen als een nieuwe Christus allen tot zich liet komen.
Is zo'n vergoddelijking van de dichter geen hybris, waardoor de poëzie zichzelf kan uithollen? Rodenko ervaart de werkelijkheid als geschonden, door dood en vernietiging bedreigd. De mens is in de wereld waarin hij leeft, een vreemdeling, één die van alle kanten belaagd wordt. Rodenko beeldt dit uit door een surrealistische wereld te beschrijven, ver verwijderd van wat ons vertrouwd is, beklemmend en soms gruwelijk:
Dit is het uur dat lange vrouwen
zilvren antennes in haar ogen
op vreemde spitse schaduwschepen
traag door de ochtendstraten stromen.
Zeemeeuwen knippen in hypnose
zestiende-eeuwse prenten uit en
bloed van vermoorde nachtpatiënten
staat wonderlijk aan winkelruiten.
Het is een sfeer zo beklemmend als op de schilderijen van de grootste surrealistische schilders, Salvador Dali bijvoorbeeld.
De dichter ontwijkt het geweld en het gebrokene niet van een wereld, waar straten van kruit zijn en van as, waar de deuren gesloten zijn, de huizen verpakt staan alsof ze weggebracht zullen worden (Wandeling). Hij kan een beeldensnijder zijn die een lieflijk beeld van morgenrozenhout kreëert, maar hij kan ook de ‘robot poëzie’ bouwen, die een wrede machine is.
Die term komt uit een inleidend gedicht dat de bundel Stilte, woedende trompet opent. Het verschil tussen deze bundel en de vorige is, dat in de latere gedichten het aksent meer ligt op het bouwen van een eigen werkelijkheid, met beelden uit de droom, met eigen mytologie. Het zijn ‘Constellaties’, een benaming die Rodenko meer dan eens gebruikt in titels van gedichten. Beelden groeperen zich tot schijnfiguren zoals de sterrenbeelden dat zijn. In de Voortijdige constellatie wordt de Dionysosmyte herhaald, maar er vaart een vrouw in het dionysisch schip die van zichzelf zegt: ‘Ik ben niet die ik ben -’. Ook zij is een bedriegelijk beeld, een ‘constellatie’. De dichter is hier ‘de ziener met de verbrande ogen’ die een zwarte machine bouwt, een tegenzon, maar ook een anker voor het woord, of een woord dat anker is.
De ‘Constellaties’ en ook het grote gedicht Besneeuwd landschap bieden fascinerende poëzie, maar het is een poëzie die niets lieflijks of geruststellends heeft. Het zijn ‘woorden van steen’, zoals Rodenko in het derde deel van Besneeuwd landschap zegt. Daar zet hij als kontrasterende titel boven: Woorden van brood, wat een