Voorbij het zegbare.
Dat is een essentiële strofe uit Niemandsgedichten (1976) van Jacques Hamelink. De bundel bevat ook een toespraak van de auteur, en daarom leek het me zinvol om vanuit de poëzie het poëtisch proza van Hamelink, Een reis door het Demiurgenrijk, te benaderen.
Jacques Hamelink betreurt het de taal niet meer te kunnen gebruiken als Meister Eckehart of Dante, voor wie de woorden nog onbesmet waren en metafysische werelden konden oproepen. Nochtans moet poëzie blijven: ‘die oneindigspreking van louter sterfelijkheid’. Poëzie streeft het oneindige na, het zeggen van het onzegbare, de ‘verduurzaming van een duizeling’. Maar de woorden zijn erg verontreinigd. Zo ook het woord gebed. Wie durft nog zeggen dat gedichten gebeden zijn? Poëzie heeft dus oneindigheidsaspiraties, volheidsverlangens, maar zij kan die alleen hebben door haar vorm, die ge-dicht is. Door de vorm wordt poëzie eeuwig, afgerond en volmaakt, als een gladde kei op het fijngeslepen zand. Die zelfverheerlijkende vormschepping ontstaat in de geestelijke werkelijkheid van het ik, de opstijgingen in de hersenen, de ‘voortdurend bedreigde inwendige gebieden, waarin de mens bestaan kan’.
Poëzie is een tot muziek gestold gesprek met iets of iemand aan de andere kant. Het is het drama van de mens dat hij daarin steeds tekort schiet, dat taal steeds weer ontoereikend blijkt om op te stijgen tot in het oneindige. Hoewel, je weet nooit. Degene die erin slaagt door het oog van de naald kruipend de andere kant te bereiken, voor hem zijn nog vergezichten-vanschoonheid weggelegd. De mens moet daartoe in de eerste plaats zijn angst afleggen en er niet voor terugdeinzen de sprong in het niets te wagen. Prachtig gebeurt dat in het volgende gedicht:
‘Er moeten onontgonnen mogelijkheden zijn,
alpenweiden in witste bloei staand,
Doorheen de witvelden van het licht, springen wij naar oorsprongen, al dieper afdalend in ons zelf. ‘Tot de rand vol van niets’ kunnen we erin slagen essentie, bloemkern te worden, ‘het zijnde te zijn’.
Die ongehoorde poging het oneindige te verwoorden is het tema van Jacques Hamelinks laatste boek
Een reis door het Demiurgenrijk, dat bestaat uit 177 prozagedichten, zoals we die ook al aantroffen bij Jaak Fontier en Michel Dhondt en verder in zijn vorig boek
Afdalingen in de ingewanden (1974). De stukjes zijn het best te bepalen als ‘koncentraties van een tropisch niets’, ‘paroksismen van scheppingsdrift’ of nog ‘vlekjes esmeraldgroen, zeeblauw en purper. Trillende spiespunten, libelachtige melancholieën, in de lucht stilstaande rusteloos euforische kanaries of kolibries’. Het Demiurgenrijk is een heerlijke hersenfobie, een tot-taal-gestolde Hamelinkse droom van vergeestelijking en zuivering. De Demiurgen zijn taalwezens met mystieke instelling. In deze stukjes krijgt Hamelinks scheppingsdrift een autonoom statuut, op zoek naar het Boek van alleen maar woorden, die naar zichzelf verwijzen, onbesmet en rein. Het Demiurgenrijk is dus een taalrijk, ‘voor oneindige uitbreiding vatbaar, oneindig rijk aan verbindingsmogelijkheden, nuanceringen,
Jacques Hamelink.
meerduidigheden’. Bij de Demiurgen heeft ieder woord ‘het onvoorziene, het onvervangbare en krachtdadige van wat u zou omschrijven als een gedicht’, zo zei een oud Demiurgisch linguïst tegen de reizende dichter. De Demiurgische filosofie van het vuur vertoont parallellen met Hamelinks filosofie van het woord: ‘Het vuur als kunstvorm’. ‘Het vuur om het vuur’ is daar niet iets wat gek klinkt’. De fabuleuze fobie is het van Hamelink om witvelden, spanningsvelden, taalvelden te kreëren uit het niets, reizend door de tot het uiterste geprikkelde hersenpan, het schedeldak van de wereld.
Jacques Hamelink wil een Demiurg zijn, d.i. een kunstenaar, een bewerker, een veroorzaker, een schepper. Reeds in Plato's Timaeus wordt een goddelijke vakman of Demiurg ten tonele gevoerd die het zichtbare heeft geschapen, de blik steeds gericht op het eeuwige model, de Ideeën. Zijn opzet stuit echter op de weerstand van het ordeloze en toevallige in de materie. Het stoffelijke kan nooit absoluut gemaakt worden. Ook in het Christelijk synkretisme van de Gnostieken is de Demiurg de bemiddelaar tussen de onveranderlijke, onvergankelijke godheid en de lagere sferen, waar verandering en vergaan heersen. Slechts een paar keer wordt gezinspeeld op het hic-et-nunc van onze wereld. De Demiurgen noemen ons ‘de aan het zintuiglijke verslaafden’. Bij ons geen spoor van die ‘fauneske wanorde’, die ‘heerschappij van het onvoltooide’, die ‘scheppende