| |
| |
| |
Parallellen in Slauerhoffs proza en poëzie
Henk Buurman
Geboren te Doorn in 1940. Studeerde kompositie en piano aan het Konservatorium te Utrecht en momenteel Nederlandse taal- en letterkunde en kunstgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Is studiekoördinator bij een partikuliere onderwijsinstelling. Publiceerde het leerboek Praktisch Taalgebruik (1975) en essayistische artikelen en recensies in literaire en vaktijdschriften en dagbladen.
Adres:
Hazeveld 38, Zevenhuizen (Zuid-Holland).
Het verhalend proza van J. Slauerhoff, zoals dat bijeengebracht werd in de delen IV t/m VII (1941-1954) van het Verzameld Werk, is onlangs opnieuw verschenen in een tweedelige dundrukuitgave. Daarmee is o.a. de belangrijke rubriek ‘Verspreide verhalen’, die niet, zoals het merendeel van Slauerhoffs proza, als paperbackuitgave beschikbaar was, maar die nu toch meer dan de helft van deel 1. van de dundrukeditie in beslag neemt, weer gemakkelijker toegankelijk geworden. Dat ook het toneelstuk ‘Jan Pietersz. Coen’ en de eenakter ‘Escale’ als ‘verspreid verhaal’ gerubriceerd zijn, is vreemd natuurlijk, maar ze zijn niettemin welkom.
Wat mij bij het doorlezen van dit verzamelde verhalend proza in elk geval duidelijk is geworden, is het gelijk van Albert Helman, die in zijn inleiding op Slauerhoffs proza in het Verzameld Werk (in dl. IV) opmerkte: ‘Men behoeft zijn proza slechts vluchtig met zijn poëzie te vergelijken, om al aanstonds te ontdekken, dat er geen wezenlijk verschil tussen beide bestaat, tenzij men vormverschillen als wezenlijk wil opvatten, maar dat zij beide uitingen zijn van één enkele scheppingsfunctie’. Nu wij behalve de al eerder in twee delen dundruk verschenen Verzamelde Gedichten ook het Verzameld Proza a.h.w. weer onder handbereik hebben, lijkt het de moeite waard om enkele parallellen in Slauerhoffs proza en poëzie, maar ook binnen het proza, wat nader te bezien.
Als wij ervan uitgaan, dat er parallellen in Slauerhoffs proza en poëzie aanwijsbaar zijn, ligt het voor de hand om te verwachten dat hetzelfde onderwerp bij tijden stof voor zowel een gedicht als een verhaal geleverd kan hebben. Toch blijkt dit maar in beperkte mate het geval te zijn. Het sterkste vermoeden van een, mogelijk aan de werkelijkheid ontleende, situatie die zowel voor poëzie als proza bevruchtend gewerkt heeft, krijgt men bij vergelijking
| |
| |
J.J. Slauerhoff tijdens een reis als scheepsarts.
van het gedicht ‘Vroegdienst’ en het verhaal ‘Waar levensvreugde vandaan komt’. De eerste strofe van het gedicht luidt: ‘Daar de geloovigen 't te rekklijk namen, / Heeft dominee een vroegdienst ingesteld; / Vóór zes uur zijn ze om Hem mét Hem samen, / Bij 't huiswaarts gaan staat nog de dauw op 't veld.’; in het verhaal vinden wij: ‘Hij stelde een vroegdienst in, tweemaal in de week, zes uur 's morgens (...) half wadend door de walmende dauw (...) ging de jeugd van het Veen ter kerke’. De strofe ‘Ook moet het uit zijn met de warme stoven; / Men zette voet toch op de vaste zerk! / De preek slaat gloed uit hen die recht gelooven / En stelt aan de aardsche lusten paal en perk.’ wordt in het verhaal uitgewerkt als ‘want Dominee wilde niets weten van stoven zetten. Hij vond het onstichtelijk dat geschuifel met die stoven en de lucht van de verbrande turf in de kerk. Later, verder in de winter, kon men nog zien. Maar de ware gelovigen moesten toch genoeg innerlijke gloed hebben, en waren zijn preken soms niet sterk genoeg om alle aardse gevoelens te verdrijven?’.
In het verhaal ‘Cherchez la Femme’ is een Franse marineofficier zijn geliefde kwijtgeraakt aan een rijke oude markies. Als een gezworen vijand, eveneens een markies, hem dit tijdens manoeuvres op zee vanaf een ander schip spottend toeroept, laat hij op diens schip schieten. Hierdoor heeft hij zich zozeer gekompromitteerd, dat hem geen andere weg openblijft, dan met zijn schip als vrijbuiter te
| |
| |
gaan zwerven. Een van zijn officieren, de verteller van het verhaal, ziet in een vizioen hoe de gevangengenomen bemanning van het schip tot galeislaven gemaakt is en hoe de vrouw waar alles om begonnen is, leunend op de arm van haar markies, op hen neerziet. In het gedicht ‘Op de galeien’ spreekt een galeislaaf vanuit een soortgelijke positie zijn vroegere geliefde aan met: ‘Als wij voor 't Hof kunsten vertoonen mogen, / En dan een smartlijk troeblen van uw oogen / Bewijzen wil dat gij nog weet hoe 't was, / Dan zal ik niets verraden, onbewogen. / Maar zult gij fluisteren met den markies / Naast u: “Wat zijn ze weerzinwekkend, vies!” - / Dan val ik op mijn bank uiteen tot asch.’.
Parallel aan de roman ‘Het verboden rijk’ en aan de cyklus verhalen over de Chinese dichter Po Tsju I treffen wij er onder de gedichten vele aan, die aan Camoës, aan Macao of aan Po Tsju I gewijd zijn. Naast het verhaal ‘De Erebos’ is er ook een gedicht met de titel ‘De brik Erebos’ en met enig geduldig zoeken zal er op dit gebied nog wel meer aan te wijzen zijn. Van veel belang voor een beter begrip van Slauerhoffs werk lijkt mij dit alles niet en ik vermeld het dan ook uitsluitend omdat je er in een artikel over parallellen in de poëzie en het proza van een auteur ook weer moeilijk volledig aan voorbij kunt zien.
Veel interessanter is het in elk geval, wanneer de tematiek van een gedicht a.h.w. prototypisch is voor de tematiek van het proza als geheel. In dit verband is al meermalen gewezen op het belang van het gedicht ‘Leukotheia’ voor Slauerhoffs vizie op de vrouw, zoals die ook in zijn proza tot uitdrukking komt (W.F. Hermans in Proloog, 1946; H.A. Gomperts in Tirade, 1973). Ten minste twee andere gedichten verdienen m.i. vanuit hetzelfde gezichtspunt onze aandacht, omdat zij representatief zijn voor twee tegengestelde verschijningsvormen van de vrouw in Slauerhoffs proza. De eerste verschijningsvorm is die van de ideale geliefde, die men ten onrechte verlaten heeft en die men voortaan tevergeefs zal proberen terug te winnen. De tweede verschijningsvorm is een logische konsekwentie van de eerste: als men zijn heil verwacht van een vrouw, raakt men in haar ban en kan zij op allerlei manieren tot een belemmerende, zelfs fatale faktor in het bestaan worden.
De twee vizies worden tegen elkaar afgewogen in het verhaal ‘Po Tsju I en Yuan Sjen bij de Yang Tse’ waarin Po Tsju I de geïdealiseerde vrouw zoekt (‘Ik ben geen profeet meer, geen poëet meer, ja, geen geletterde meer. Ik ben niets dan de schaduw die deze vrouw volgt.’) en Yuan Sjen een vrouw ontvlucht die door hem als een belemmering wordt ervaren (‘Ik daarentegen ga naar Tsjung Tsjow om een vrouw te ontvluchten. Het is uw nicht Ying Ying Tswi, de bekoorlijkste en gevaarlijkste demon die in het Hemelse Rijk vrij mag rondwaren.’). De Chinese dichters zijn op reis en diskussiëren tijdens een onderbreking van hun tocht over vrouwen. ‘Ik ontvlucht tenminste de betovering en gij reist van de zeekust naar het binnenste der aarde, uw boeien achterna.’, merkt Yuan Sjen op, maar Po Tsju I bezweert hem: ‘O, ga terug naar Ying Ying Tswi; misschien gaat uw bezit te gronde, maar gij zult uw hart herwinnen.’. Hun standpunten blijken ten slotte zo onverenigbaar, dat zij besluiten om ter wille van hun gemoedsrust de reis niet verder in elkaars gezelschap, maar aan weerszijden van de rivier voort te zetten.
Het verlaten van de ideale geliefde, de wroeging daarover, het feit dat de geliefde daardoor ‘onbeschermd’ achterbleef (in de verhalen wordt er vaak op gezinspeeld, dat zij in de macht van anderen geraakt is, zo bijv. de geliefde van Po Tsju I: ‘Eén nacht kon hij ongestoord bij
| |
| |
de vrouw vertoeven; de volgende dag zag hij een wacht met speren en bogen bewapend om het huis.’) en de onmogelijkheid van herstel van het verloren geluk, het is allemaal onder woorden gebracht in het gedicht ‘Rondeel’:
Jonkvrouw, ik kende niet uw staat,
Zoo zinsverrukkend als verheven;
Wreek u met wroeging die mij slaat
Uit alle havens mij gebleven.
Hoe kon 'k u schenden in uw staat?
Gij zeide: ‘'t Is u gansch gegeven
En enkel bij u veilig; laat
't Nu nooit alleen meer.’ - Metterdaad
Ben ik naar verten voortgedreven
En gij zijt onbeschermd gebleven,
Jonkvrouw, geschaad in uwen staat.
Ik ben teruggekeerd: te laat.
Waar gij zoo alles hebt gegeven,
Heb ik u levensgroot gesmaad;
Er bleef geen heul meer van vergeven.
Ik ben voorgoed van 't heil verdreven,
En gij verlaten in uw staat,
Behalve de roman ‘Het verboden rijk’ zijn in dit verband van belang de verhalen ‘Het eind van het lied’ en ‘Larrios’. De twee verhalen geven een verslag van het vergeefse zoeken naar de verloren vrouw. ‘Ik bezat haar en verliet haar, zonder reden, ten prooi aan ellende (...). Ik verliet haar. Was dit geen doodzonde, die toch voor de wet niet strafbaar is?’, aldus de verteller in ‘Het eind van het lied’. Tijdens zijn jarenlange speurtocht naar de verblijfplaats van zijn vroegere geliefde ontmoet hij het meisje Feodora, voor wie hij eigenlijk pas aandacht krijgt als ook zij weer uit zijn leven verdwenen is, maar die in zijn verdere zoeken nu toch min of meer de plaats gaat innemen van zijn inmiddels wel wat vaag geworden vroegere geliefde: ‘Het gevoel van zoeken was weer over mij. En ik dacht: nu is zij het. Waarom liet ik haar gaan? Om haar te zoeken - dan wist ik wat ik zocht.’ Het zoeken eindigt ten slotte met een mystieke beleving in een klooster, waaruit blijkt dat van een hereniging in het gewone aardse leven in elk geval geen sprake meer zal zijn.
In ‘Larrios’ ziet de verteller vanuit een vertrekkende trein een vrouw op een veranda staan; hij reageert niet snel genoeg om nog te kunnen uitstappen: ‘ik bleef roerloos en verloor je, Larrios. Ik liet je alleen onder vijanden en misschien was je duldzaamheid toen tot het einde opgebruikt en moest je ineenstorten en hun ten prooi vallen.’. Tot driemaal toe vindt hij haar terug en moet hij haar weer verliezen, waarbij zij steeds meer in de macht van anderen raakt: de derde maal bevrijdt hij haar uit een Chinees bordeel, de vierde maal wil zij niet meer bevrijd worden: ‘Zij wijst op mij, ze wijst op het huis daarachter. Ik zie: in dat huis is weer een eigenaar, machtiger dan die arme Chinese waard, hij laat haar vrij rondlopen. “Kom vanavond terug, dan zal ik je dat geld van de boot teruggeven, kleed je dan, kom terug, dan misschien...” Het heeft geen twee minuten geduurd, in weinige woorden is Larrios in mij omgebracht, Larrios die jarenlang in mij leefde.’. Ook hier dus weer geen hereniging.
Camoës, in ‘Het verboden rijk’, is zich het dilemma bewust. Als hij zijn liefde voor Diana tegen zijn hang naar vreemde landen afweegt, ziet hij heel reëel ‘wat haar leven geweest zou zijn. Een retraite op het verlaten landgoed waar zij langzaam veranderde in een lome vrouw, door moederschap en dagelijks samenleven van alle bekoorlijkheid vervallen; ik daarentegen verteerd door het verlangen naar de verre landen, die ik niet bereikte, en haar mijn wrok verzwegen toedragend.’. Als het te laat is, beseft hij echter, toch verkeerd gekozen te hebben: ‘Maar het was te laat. Ik had het gevaarlijk spel gespeeld van twee grote levensbelangen, blindelings inzettend, driest spelend, en te laat bemerkte ik dat ik verloor wat ik dadelijk krampachtig had moeten bekam- | |
| |
pen en won wat mij minder na aan het hart lag.’.
Hoewel ‘Het verboden rijk’ allerminst een roman is over het zoeken naar de verloren geliefde, zal Camoës toch nog éénmaal in de waan verkeren, Diana te hebben teruggevonden, als hij het meisje Pilar ontmoet: ‘Aan het einde van de laan, onder het lommer beschenen door een bundel licht, stond als een madonna in een groene nis: Diana (...) Het was Diana, maar zij had de scheve ogen van een Chinese.’. Met Pilar komt het echter niet meer tot een liefdesrelatie. Het sublieme van de eerste ontmoeting is onherhaalbaar. In ‘Laatste verschijning van Camoës’ duidt de verteller de geschiedenis met Diana ook aan door Camoës te herinneren aan ‘Lisboa, waar je eens en voor al liefhad’.
Het voortaan gekoesterde ideaal is echter wel overdraagbaar. Pilar kan in Camoës' gedachten de plaats van Diana, de plaats van de geïdealiseerde vrouw innemen, Feodora vervangt de naamloze vroegere geliefde en dat de Larrios van de eerste en de tweede ontmoeting dezelfde zou zijn als die van de derde en vierde ontmoeting, wordt zelfs binnen de fiktie van het verhaal, die je moet aanvaarden om hoe dan ook in het telkens weer terugvinden van Larrios te kunnen geloven, niet aannemelijk gemaakt. Vanuit een bepaalde zienswijze ligt die mogelijkheid van ‘vervanging’ ook eigenlijk voor de hand: De vrouw die men ontmoet, heeft wel een eigen identiteit, maar tegelijkertijd blijft zij ten dele abstrakt omdat zij ook een representante is van dé vrouw, die ongrijpbaar is en misschien in laatste instantie altijd, zoals van Feodora wordt gezegd, ‘een vrouw die ik niet kende, want zij was een andere voor onze ontmoeting en moet een andere geworden zijn daarna.’.
Zoals gezegd, is de àndere verschijningsvorm van de vrouw een logische konsekwentie van de hiervoor beschrevene. In het gedicht ‘La voyageuse’ zien wij hoe deze konsekwentie getrokken wordt en hoe de vrouw ook werkelijk tot het fatale, ongeluk brengende element in het bestaan wordt:
In Singapoer is zij aan boord gekomen
Vlak voor 't vertrek, met dertig stuks bagage;
De eerste nacht doorspookte ze al de droomen
Van een matroos, gemonsterd onder gage.
Hij stond des morgens 't wandeldek te wasschen
Nog half versuft, toen zij hem kwam verrassen
En raaklings langs hem in pyama ging
Die strak en soepel om haar heupen sloot.
Of in een ochtendkleed dat open hing
Haar opperst schoon mild aan zijn blikken bood.
Een steelsche glimlach heeft hem dol gemaakt.
Hij staat in 't donker op de hondenwacht
En ziet haar voor zich, wit en naakt,
Ze is in Calcutta weer van boord gegaan.
Hij moest als wachtsman bij de gangway staan.
Over haar schouder wapperde haar sjaal
In de rukwinden als een smalle vlag.
't Was 't allerlaatste wat hij van haar zag,
Al heeft hij dag en nacht en nog een nacht gedwaald
Door de concessies waar zij wonen mag.
Hij wierp zijn waardloos boeltje op de steenen,
Hij had het leven zijn gelag betaald,
Is in de Chinese Town spoorloos verdwenen
En eindelijk uit de Ganges opgehaald.
De wending van ‘ideale’ naar ‘fatale’ vrouw vinden wij ook in het verhaal ‘De geschiedenis van het parelsnoer’, waarin een Amerikaanse zakenman in Lima zich verliest aan een mooie vrouw, totdat blijkt op welke wijze zij van hem denkt te profiteren, wat hij overigens bijtijds verhindert. Een makkelijker prooi voor de verleidingskunsten van een vrouw is de erfgenaam in het gelijknamige verhaal. Tijdens een zeereis komt deze naïeve, maar rijke oosterling in kontakt met een Europese dame, die hem zowaar haar belangstelling waardig keurt: ‘Hij voelde zich in hoge mate door haar aandacht gevleid. Wat zij sprak verstond hij niet, maar toen zij haar witte en gouden tanden blootlachte en zich tegen hem aandrong, begreep hij haar al beter.’. In deze twee gevallen
| |
| |
J.J. Slauerhoff als scheepsarts.
dreigt of ontstaat schade op het materiële vlak. Dat een vrouw een heel leven te gronde richt, komt voor in het al eerder geciteerde verhaal ‘Cherchez la Femme’ en het zal geen verbazing wekken, dat ook Yuan Sjen in ‘Po Tsju I en Yuan Sjen bij de Yang Tse’ een soortgelijk verhaal bij de hand heeft: ‘Een vrouw uit een afgelegen provincie kwam aan het hof en won zijn hart. In luttele jaren sprong het Rijk in stukken, moest hij vluchten naar de verre grenzen en werd opgevangen. Aan de kar van de overwinnaar geketend, keerde hij in zijn paleis terug. De vrouw had zijn kroon op, maar zette haar af en droeg haar op aan het hoofd der barbaren.’. Dat het leven van de scheepsarts Mac in ‘Such is life in China’ ook door een vrouw ten ongunste beïnvloed is, wordt gesuggereerd als zijn kapitein hem toevoegt: ‘Ik weet het immers, die vrouw, je moest haar helpen en verspeelde je reputatie door je menslievendheid.’.
Als belemmerende faktor, als storend element, komt de vrouw voor in ‘De tweede keuze van Paris’, waarin Helena Paris bedriegt en zijn plannen om de aarde met halfgoden te bevolken, doorkruist. Vooral wordt de vrouw als een belemmering ervaren, als zij een man afhoudt van zijn vrij en eenzelvig, enigszins vergeestelijkt bestaan. In ‘De verzuimde liefde’ klinkt het bijv. wat spijtig: ‘Po Tsju I, de vrije zwerver, de vriend van vagebonden en vogelvrijen, besloot nu om der wille van Li Sao aan het hofleven deel te gaan nemen!’ en in ‘De opstand van Guadalajara’ is de hoofdpersoon bang om ‘door een enkelen blik van het zuiver hoogvlakteleven dat hij leidde, te worden afgehaald (...) als hij een blik opving in een van de duistere buurten en dan een warm wild gelaat zag in losse haren en het begin van een boezem en hij zich haasten moest om weg te komen.’. Ook Cameron, de hoofdpersoon in de roman ‘Het leven op aarde’, ondergaat de aanwezigheid van een vrouw als een belemmering in de opvlucht van zijn geest: ‘en het ergste was dat ik zelf soms verlangde naast Op-één-na te gaan staan en met hem te staren naar wat binnen in de zwoele enge tent kon gebeuren. Dit ging voorbij, maar mijn ruimtegevoel kwam niet terug. Wel een verlangen eindelijk de grote stad waarheen wij gingen te bereiken en verloren te gaan in de menigte daar. Dit was beter dan de klamme wens die mij eerst bevangen had, maar toch voelde ik mij weer gedegradeerd, ik had al gedacht voorgoed aan het ruimteleven genoeg te hebben en was nu weer in het mens-zijn teruggedaald.’.
Aan het eind van ‘Het leven op aarde’ vindt Cameron, als de meest begenadigde van alle zoekende Slauerhoff-personages, na lange omzwervingen zijn paradijs en
| |
| |
J.J. Slauerhoff
bij het standbeeld van Camoës te Macao.
in dat paradijs de ideale vrouw: ‘Zij was meer dan alle vorigen. Een naam had zij niet, maar een gebaar, een woord drukte meer uit dan een geestrijk gesprek, dan het liefdewerk van een ganse nacht met vroegere vrouwen.’. En toch (vgl. ook het verhaal ‘De amfora’) blijft er ook dan een nog altijd niet gestild verlangen naar een nóg hoger geluk bestaan, en zelfs de ideale vrouw wordt dan toch weer de belemmerende faktor, die de man van zijn hoogste vervulling weerhoudt: ‘Zij rekte zich uit, deed mij neerliggen naast haar en boeide mij. Maar nu en dan zag ik over haar lichaam, de ronding van haar schouders en de verheffing van de boezem, nog naar de bergen, weer smeltend wit onder grauwe lucht. Nu en dan schreef ik toch over het westelijk paradijs, het verlangen daarvan mee te delen en toch de bergketenen over te trekken, waren de enige begeerten die in mij, buiten die welke aan haar waren gebonden, nog bestonden.’.
Zoals in het begin van dit artikel werd opgemerkt, zijn er ook binnen het proza van Slauerhoff parallellen aan te wijzen. De parallellen tussen de verschillende teksten, waarvan er logischerwijze nogal wat zijn in een sterk samenhangend proza als dat van Slauerhoff, vallen daarbij het eerst en het meest op, maar interessanter zijn m.i. de parallellen binnen één tekst. Om in een niet al te geestdodende opsomming van parallellen te vervallen, nemen wij de roman ‘Het verboden rijk’, voor mijn gevoel toch altijd nog Slauerhoffs rijkste en belangrijkste prozawerk, als uitgangspunt. Bij een vergelijking met het toneelstuk ‘Jan Pietersz. Coen’ worden wij getroffen door overeenkomsten in de personages: Coen zelf is het autoritaire koloniale heerserstype à la Farria en Campos en met de eerste van die twee deelt hij zijn afkeer van de lauwheid en laksheid van het verre vaderland; Sara is het meisje dat net als Pilar door de machthebber tot een huwelijk geprest wordt, maar zíj kan alleen maar in haar fantasie naar een eiland ontvluchten (‘Neen, het is er nog en zal er altijd zijn. Dat neemt u me niet af, al kom ik er nooit weer. Ik zal altijd weten dat het er is. Yamato, Libellen-eiland.’); de rol van de fanatieke dominikaan Belchior is overgenomen door de calvinistische dominee Heurnius, die in tegenstelling tot Belchior, juist wél bij de machthebber in de gunst staat; Sara en Pilar hebben dezelfde behoefte om door het wisselen van kleren uitdrukking te geven aan een gevoel van niet thuis te horen in hun omgeving, enz.
Vergelijkend met andere verhalen vinden wij in ‘Cherchez la Femme’ een parallel voor het feit dat Pilar eens een vizioen heeft, waarvan later blijkt dat het inhoudelijk niet helemaal klopte. Vergelijken wij ‘Het verboden rijk’ als ballingschapsroman met het ballingschapsverhaal ‘Uit het leven van Po Tsju I’, dan valt ons op dat in beide gevallen een reeks van uit elkaar resulterende verbanningen voorkomt, zodat
| |
| |
De danseres Darja Collin,
eens voor Slauerhoff ‘de ideale vrouw’.
de hoofdpersoon niet als zomaar iemand die verbannen wordt, maar als een soort van ‘eeuwige banneling’ getypeerd wordt. De wat geheimzinnige Chinees die Camoës tijdens zijn gevangenschap te Macao een pijnstillend middel bezorgt, blijkt bij vergelijking met het hele proza te behoren tot het type van de mysterieuze helper of leidsman, die in Slauerhoffs proza in talloze vormen en varianten optreedt, overigens broederlijk naast zijn tegenhanger, de man die op een beslissend moment net even een duwtje in de verkeerde richting geeft, zoals Op-één-na in de hiervoor geciteerde scène bij de tent in ‘Het leven op aarde’, de spottende kollega van de marineofficier in ‘Cherchez la Femme’ en Alexeï in ‘Het eind van het lied’.
Dat de geschiedenis zich herhaalt binnen het bestaan van een personage, wordt soms ekstra benadrukt door de herhaling van een op zich niet overbelangrijk detail. In ‘Het verboden rijk’ zien wij heel duidelijk hoe in Pilar de geschiedenis met Diana zich lijkt te herhalen: Camoës ziet haar aan voor Diana en meent in het buitenverblijf van Campos zelfs het jachthuis te herkennen, waar hij eens een ontmoeting met Diana heeft gehad. Een detail van vroeger, tijdens een samenzijn met Diana (‘Ik dacht niet meer aan mythologie, al zei ik iets van Endymion en Diana’) wordt definitief uitgewerkt als Pilar de vermoeide en nog half zieke Camoës, die al zijn gehavende kleren heeft uitgetrokken, slapend aantreft: ‘Toen vond zij de vreemdeling liggen in de ongebruikte kamer van het houten huis. Zij zelf had die nacht gewaakt, omdat de maan zo vol scheen en zij in maannachten slecht sliep en omdat zij ervan hield de golven onder het maanlicht te zien glinsteren en deinen als een kudde zeedieren. En zij had over hem heen gezien.’.
Tot de definitieve uitwerking van een detail komt het ook in ‘De dood van Dutrou Bornier’. De hoofdpersoon in dit verhaal heeft zijn geboortegrond moeten verlaten omdat men hem na de onbewezen moord op zijn vrouw bedreigde: ‘Men moest hem vrijlaten, maar op straat werd hij lastig gevallen; hij ging alleen nog te paard uit. Op een avond werd het paard vanuit het geboomte gestoken, toen hij een smal pad langs de oever bereed. Hij liet zich vallen, zwom naar de overkant en redde zo waarschijnlijk zijn leven.’. Aan het slot van het verhaal wordt de definitieve uitwerking van dit gegeven hem noodlottig: ‘Het pad werd smal tussen de heuvels, aan weerszijden werden de kanten steil en hoog en in nissen stonden
| |
| |
De Chinese dichter Po Tsju I.
kanaken en staken hem met hun speren. Hij herinnerde zich opeens hoe vroeger in het donker naar hem was gestoken en het paard geraakt was. Een rotsblok rolde voor en achter het paard, het stond stil en hij bleef erop zitten, terwijl het bloed uit zijn flanken en over zijn dijen liep.’.
Verreweg de interessantste parallel in Slauerhoffs proza is er ook een binnen het verhaal, nl. de parallel tussen de levens van Camoës en de markonist in ‘Het verboden rijk’. Bij deze bestaansparallel tussen een zestiende- en een twintigste-eeuws personage zal de gedachte aan reïnkarnatie al gauw bij de lezer opkomen, temeer daar de markonist zich allerlei feiten en omstandigheden uit een vroeger leven (dat van Camoës, weten wij,) blijkt te herinneren. Toch zullen wij deze voor de hand liggende gedachte moeten laten varen. Een sterk argument ertegen vinden wij al in het optreden van Pilar, die ook niet de reïnkarnatie van Diana is, hoewel zij sterk op haar lijkt en Camoës om haar heen ook de omgeving van Diana meent terug te vinden. Aangezien Camoës zélf echter moeilijk op zijn beurt als een reïnkarnatie vàn zichzelf kan worden beschouwd, hebben wij hier met een dubbelgangersmotief te maken. En dat niet alleen. Ook gebeurtenissen en omstandigheden herhalen zich. Pilar is bijv. net als Diana de onbereikbare, want al voor een ander bestemde vrouw. Camoës verkeert ook bij Campos in ongenade en ook deze triomfeert over hem, alvorens hem zo ver mogelijk weg te zenden (te verbannen). En ook dan bevrijdt Camoës zich weer, als het gezantschap ‘schipbreuk’ leidt en hij ten slotte alleen overblijft. Maar het is steeds dezelfde Camoës, die a.h.w volgens hetzelfde schema een deel van zijn leven nog eens overdoet.
En hoe is nu de verhouding tussen Camoës en de markonist? In deze verhouding is ogenschijnlijk aan alle voorwaarden voor reïnkarnatie voldaan: twee verschillende, maar toch in grote trekken met elkaar overeenkomende personen; herkenning van en identifikatie met het vroegere bestaan; de sensatie, zelf die andere, die vroeger geleefd heeft, te zijn; de markonist herkent zijn vroegere (Camoës') omgeving en ervaart een overweldigende aanraking met het (zijn) verleden. Maar wat er in het verhaal in feite gebeurt, is niet, dat in het bestaan van de markonist stukken van zijn verleden als Camoës worden geaktualiseerd, als opnieuw doorleefde herinneringen aan vroegere gebeurtenissen, maar dat de markonist in Camoës' realiteit als plaatsvervanger gaat optreden, daarbij (en daar gaat het om!) tegelijkertijd een gedeelte van zijn eigen realiteit verliezend (‘Bij een steen, ergens in het binnenland, ben
| |
| |
ik neergevallen, ik werd wakker in een vuil Chinees hotel in Macao.’). Dat de markonist in deze situatie inderdaad Camoës' plaats heeft ingenomen, blijkt ook uit wat er van Camoës zelf wordt gezegd: ‘Hij verhaastte zijn tred, zag niet meer om, maar had het gevoel dat spoedig iemand zijn plaats daar bij de steen zou komen innemen, dat hij zelf teloor zou gaan in de woestijn.’. De levens van Camoës en de markonist zijn niet lineair, liggen niet in elkaars verlengde, maar zijn komplementair, vullen elkaar aan. Zij zijn als twee op dezelfde golflengte afgestemde geesten, die dwars door de tijden heen elkaars radiatie kunnen aanvoelen. Parallelle vizioenen en dromen spelen daarbij een belangrijke rol.
Het droomvizioen van Camoës verwijst naar de werkelijkheid van de markonist. Het heeft voorspellende betekenis m.b.t. de overval op de Lochcatherine door de Chinese plunderaars (‘Nu drongen vele gele mensen in de nauwe hut, die al volstond met vreemde voorwerpen’). Deze gebeurtenis is ook van grote betekenis, want hij vormt de direkte aanleiding tot de vervanging van Camoës door de markonist, in de woestijn. De plaats- of persoonsverwisseling wordt eveneens aangekondigd doordat Camoës even heel duidelijk de twintigste-eeuwse wereld van de markonist ervaart (‘Nu eens had hij een klemmende kap op zijn hoofd, dan weer voelde hij hoe het schip niet meer van hout maar van blakend ijzer was en bemand met wezens zoals hij er nooit op aarde had gezien, wel blank, maar andere talen sprekend, vreemde nauwsluitende gewaden dragend.’). Later zal trouwens de markonist op zijn beurt in zijn seinhut geluiden opvangen, ‘die van geen enkel station uitgezonden konden zijn (...) Ik waagde niet te spellen, soms kwam er toch iets door, dat op een woord geleek, maar gelukkig kende ik alleen Engels en Frans. Twee woorden vormden zich vaker, maar het gelukte me ze te vergeten.’.
De droom van de markonist is eigenlijk een herhaling van Camoës' vizioen. Bij Camoës: ‘Nu drongen vele gele mensen in de nauwe hut, die al volstond met vreemde voorwerpen, steeds meer, zoveel dat de hut wel barsten moest. Dat gebeurde niet, maar zij werd meer en meer samengeperst. Plotseling stond zij alleen op een grote ledige vlakte, het was of zij uit elkaar zou spatten.’. Bij de markonist: ‘in de hut, 's nachts. In het begin gebeurde er niets anders dan dat ze inkromp, steeds nauwer, zodat ik stikken moest; het werd een cel, die van het schip werd afgenomen (...) Ik ontkwam, als een kogel uit de loop geschoten, de nauwe cel, viel neer op een open wijde, gele, wrede vlakte. Alleen; niets anders op aarde dan verstrooide stippen over de vlakte: onwrikbare stenen en grauw, zwevend onder het zwerk, gieren.’. Het vizioen van Camoës en de droom van de markonist wijzen beide vooruit naar de plaatsverwisseling in de woestijn, die hierdoor uitdrukkelijk geaksentueerd wordt en misschien wel als de centrale gebeurtenis in de roman moet worden beschouwd.
J. Slauerhoff, Verzameld Proza, Nijgh & Van Ditmar, Den Haag, 1975, 2 dl., 974 blz.
|
|