Ons Erfdeel. Jaargang 20
(1977)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 395]
| |
Nederlands onderwijs in Brussel bedreigd
| |
[pagina 396]
| |
schenen in het Belgisch Staatsblad van 19 juni 1971): taallaboratoria, gratis leerlingenvervoer, verlaging van de normen voor het kleuteronderwijs, enz. We moeten er onmiddellijk aan toevoegen dat geen van deze beloften werd verwezenlijkt... De belangrijkste tegenprestatie was evenwel de verlaging van de splitsingsnormen in de lagere scholen. Normaal wordt een klas door het Rijk gesubsidieerd vanaf een bepaald aantal leerlingen: 20 voor één klas, 55 voor twee, 80 voor drie enz. Nu hebben deze landelijke normen in dunbevolkte gebieden zoals de Ardennen (of Brussel waar de Nederlandstaligen dun verspreid over de hele agglomeratie wonen) nogal eens tot gevolg dat de scholen er onvoldoende leerlingen aantrekken om meer dan één klas te kunnen vormen. Scholen met één klas voor zes leerjaren waren dan ook schering en inslag in Vlaams-Brussel. De aantrekkingskracht van zulke scholen is begrijpelijkerwijze gering en zij komen gemakkelijk terecht in een vicieuze cirkel. Om de Vlaamse school leefbaar te houden, nu de wettelijke taalverplichting weggevallen was, werden voor de Vlaamse scholen van de agglomeratie bijzondere normen ingevoerd: nl. twee klassen voor 15 leerlingen; drie voor 35; vier voor 55; vijf voor 70; zes voor 85, terwijl vanaf de zevende klas, de nationale normen werden behouden (7 klassen voor 155 leerlingen). Bovendien kreeg elke Nederlandstalige lagere school vanaf honderd leerlingen een schoolhoofd zonder klas. Te Brussel heeft immers het schoolhoofd het meer dan elders moeilijk om Nederlandstalige kinderen en ouders op te vangen. De Achillespees van deze ‘tegenprestaties’ aan de Vlamingen, is dat zij (in tegenstelling tot het herstel van de ‘vrijheid van het gezinshoofd’ dat definitief is) tijdelijk waren en slechts golden tot 1 september 1976. Begin 1976 besloot de regering ‘in afwachting van een definitieve regeling’ deze normen met een jaar te verlengen. De onzekerheid over wat er na 1 september 1977 gaat gebeuren, verlamt het langzame herstel dat zich in het Nederlandstalig onderwijs van de hoofdstad begon af te tekenen. Wat de Vlaamse gemeenschap van Brussel te wachten staat indien de bijzondere splitsingsnormen per 1 september aanstaande zouden verdwijnen heeft de NCC in een brochure op zakelijke, maar daarom des te treffender wijze afgeschilderd. Tijdens het schooljaar 1975-1976 telden de 147 Nederlandstalige lagere scholen van de hoofdstad 710 klassen en 11.125 leerlingen. Vijfentachtig scholen werden bestuurd door een schoolhoofd zonder klas. Door de invoering van de hogere splitsingsnormen zouden meteen 213 klassen verdwijnen; er zouden nog slechts 13 scholen met zes of meer klassen overblijven; een tachtigtal schoolhoofden zonder klas zouden wegvallen. Talrijke leerkrachten zouden werkloos worden; bovendien zouden de meeste Vlaamse scholen herleid worden tot één- of tweeklassescholen, die op slag onaantrekkelijk zouden worden voor vele ouders waarvan mag worden gevreesd dat zij hun kinderen naar een beter uitgeruste Franstalige school zouden sturen. Voor de Vlaamse gemeenschap van Brussel zou dit een zware klap zijn. | |
Franstalige reakties.Het vraagstuk is echter een heet politiek hangijzer geworden, mede omdat de Franstalige Brusselaars zich hardnekkig tegen elke verlenging van de bijzondere normen verzetten. Op het eerste gezicht is dit wel merkwaardig omdat dit vraagstuk strikt genomen alleen de Vlamingen aangaat. De Franstalige reaktie is nochtans psychologisch te begrijpen. Hun hoop - en de | |
[pagina 397]
| |
Vlaamse vrees - dat de ‘verdrukte Brusselaar’ massaal gebruik zou hebben gemaakt van de wederinvoering van de vrijheid van de familievader, is niet in vervulling gegaan. Slechts enkele ouders hebben in het schooljaar 1972-73 hun kinderen van het Nederlandstalig naar het Franstalig onderricht overgeheveld. De Franstalige Brusselaars hebben het gevoelen dat zij een belangrijk chantagemiddel voor een bord linzensoep hebben verspeeld. Bovendien ergeren zij zich steeds meer aan de in hun ogen bevoorrechte plaats van de Vlaamse scholen met hun keurig overzichtelijke klassen, terwijl de Franse scholen overspoeld worden door buitenlandse kinderen, met alle pedagogische gevolgen vandien (ongeveer 35% van de schoolbevolking van de Franstalige lagere scholen van Brussel bestaat uit vreemdelingen; in sommige klassen zijn tien of meer nationaliteiten geen zeldzaamheid). Kwantitatief verzwakt dit verschijnsel natuurlijk de pozitie van de Vlaamse school: deze moet immers de volle druk dragen van het - vooral in de Brusselse agglomeratie sterk - dalend geboortecijfer. Alhoewel het Ministerie van (Frans) Onderwijs bijzonder karig is met statistische gegevens, wat de vergelijkbaarheid met de Nederlandstalige scholen bemoeilijkt, is toch aan de hand van de antwoorden op enkele parlementaire vragen gebleken dat te Brussel de Franse school kwantitatief achteruitgaat en het een echte afgang wordt wanneer abstraktie wordt gemaakt van haar buitenlandse bevolking. De Vlaamse school (met slechts 2% vreemdelingen) houdt veel beter stand en wanneer de buitenlandse kinderen van beide netten worden afgetrokken, neemt de Nederlandstalige school een duidelijke voorsprong op de Franstalige. M.a.w. deze kan alleen nog maar haar betrekkelijke pozitie t.o.v. de Nederlandstalige school behouden dank zij de gastarbeiderskinderen. Toch zijn de Franstalige Brusselaars daar niet zo gelukkig om: juist die buitenlandse aanwezigheid in de Franse school maakt de Nederlandstalige school aantrekkelijker voor Franstalige of half-verfranste ouders, zoals kan blijken uit het volgende statistiekje: van 240 peuters die in het derde kwartaal van 1976 van de Vlaamse peutertuin naar het dito kleuteronderwijs overstapten, kwamen er twintig uit Franstalige gezinnen, 49 uit zogenaamde taalgemengde en zeven uit buitenlandse. Ook deze vernederlandsingstendens is de Fransgezinde Brusselaars een doorn in het oog. Tenslotte vinden de Franstaligen (cfr. het Brusselse blad La Libre Belgique van 18 april 1977) het een ongehoorde diskriminatie dat ook niet-Brusselaars meeprofiteren van de bijzondere splitsingsnormen. Het is inderdaad een zere plek - ook onderwijsminister De Croo wees hier tijdens een perskonferentie op - dat heel wat leerkrachten van Brusselse scholen buiten, soms ver buiten, de agglomeratie wonen. Niet alleen kunnen deze mensen onmogelijk even sterk gemotiveerd zijn als diegenen die het wel en wee van hun gemeenschap te Brussel delen, maar zij worden, objektief bekeken, bevoorrecht t.a.v. de Franstaligen of zelfs van de Vlamingen die in Vlaanderen les geven. | |
Een ingewikkeld vraagstuk.Een verdere komplikatie vormt de sterke verzuiling van het schoolwezen. Teoretisch is het natuurlijk absurd dat de reeds zo verspreide Nederlandstalige Brusselse groep zijn kinderen nog eens, al naar de gezindheid, over drie evenwaardige maar konkurrerende schoolnetten wil spreiden (gemeentelijk, rijks- en vrij - lees katoliek - onderwijs). Maar de ideologische verzuiling in België is nog altijd sterker dan ekonomische of kommunautaire overwegingenGa naar eind(1) en de pluralistische school behoort vooralsnog tot | |
[pagina 398]
| |
het domein van de politieke dagdromerij. Het is echter duidelijk dat het in standhouden van de bijzondere splitsingsnormen alleen - hoe wenselijk ook - geen definitieve oplossing voor het vraagstuk kan brengen, al was het maar omdat het inderdaad zou neerkomen op de bevestiging van een diskriminatie ten voordele van de Vlaamse minderheid - door het in leven houden van Vlaamse elitescholen -, wat noodzakelijkerwijze afgunst en irrationele reakties zal blijven uitlokken bij de Franstaligen. Wellicht kan rekening worden gehouden met het genoemde kompromisvoorstel van La Libre Belgique waarbij niet-Brusselse leerkrachten en leerlingen van de bevoorrechting zouden worden uitgesloten. Wie les geeft in een Vlaamse school in Brussel zou de verplichting kunnen worden opgelegd er ook effektief te gaan wonen (een maatregel die trouwens eveneens zou kunnen gelden voor alle personeel dat in een Brusselse kulturele of sociale instelling werkt); door eveneens de leerlingen uit de Vlaamse gemeenten rond de agglomeratie uit te sluiten (of niet te laten meetellen voor de berekening der normen) zou de sociologische en stedebouwkundige ongezonde tendens kunnen worden afgeremd waarbij de Vlaams-Brabantse dorpsscholen doodbloeden omdat de ouders liever hun kinderen naar de meer prestigieuze scholen in de grote stad sturen. Tenslotte is een uiteindelijke oplossing uitgesloten indien niet tevens het onderricht van gastarbeiderskinderen wordt aangepakt. Elke gemeenschap - de Franstalige, de Nederlandstalige en de buitenlandse zelf - is nu het slachtoffer van het gebrek aan beleid terzake. Ook op schoolgebied zijn de sociaal bevoorrechten onder de buitenlanders bevoordeeld. Zij hebben te Brussel of in de ‘gouden ghetto's’ aan de rand, hun Deutsche Schule, hun American School, hun Japanese School en hun (viertalige) Europese school, stuk voor stuk goeduitgeruste onderwijsinstellingen, die af en toe kinderen van de Brusselse hogere burgerij opvangen. Voor de gastarbeiders zou het vraagstuk reeds een heel eind aan een oplossing toe zijn indien zij aangepaste scholen hadden, waar in de eigen taal onderwezen zou worden (met uiteraard versterkt onderricht in het Frans en het Nederlands). Een oude Belgische wet verplicht de gemeenten ten minste één school op te richten - dit was een sociale maatregel in een tijd toen het onderwijs nog een voorrecht was van kapitaalkrachtigen. In de geest van deze, wat op de achtergrond geraakte wet zouden de Brusselse gemeenten waar een bepaalde nationaliteit voldoende sterk aanwezig is (en de gastarbeiders wonen tamelijk gekoncentreerd per gemeente: St. Gillis b.v. telt vooral Spanjaarden; Arabieren vind je vooral in Brussel-stad en Schaarbeek, enz.) wettelijk verplicht kunnen worden Spaanse, Arabische, Griekse e.d. scholen in te richten. Dit zou de druk op de Franstalige scholen verminderen en meteen de uitzonderingstoestand van de Vlaamse scholen meer aanvaardbaar maken. Maar een dergelijk onderwijsbeleid vergt een grondige voorbereiding en de tijd dringt. Inmiddels behoort het tot de elementaire rechtvaardigheid dat eindelijk het Vlaams Onderwijscentrum, het VOC, een Brusselse pluralistische drukkingsgroep voor het Nederlandstalig onderwijs in de hoofdstad, wordt gehoord en onmiddellijk de nooit ingeloste wettelijke beloften (taallaboratoria, gratis leerlingenvervoer, e.d.) worden ingelost. En, in afwachting van een definitieve regeling, dienen dan ook de bijzondere splitsingsnormen voor een paar jaar te worden verlengd. |
|