Jubelpark daarvoor in bruikleen, onderneemt een reis naar de Rijn (1912) en wordt door de gezaghebbende Société Scientifique aangeduid tot voorzitter van een van haar afdelingen (voor geologie, enz.). Tijdens de oorlog gaat - naast zijn pastorale taak, die hij op bewonderenswaardige wijze vervult -, zijn bodemonderzoek verder, zodat hij al in november 1919 te Leuven verslag kan uitbrengen over zijn oorlogsvondsten. Hij wordt voorzitter van de Geschied- en Oudheidkundige Kring te Kortrijk, onderneemt met de leden uitstapjes door heel Vlaanderen, reist naar Frans-Vlaanderen (1925), trekt af en toe naar Parijs, vaker naar Brussel voor geleerde bijeenkomsten of opzoekingen en geniet de achting zowel van zijn parochianen als van zijn geestelijke overheid; voor de eersten is hij een ware vader, voor de Collationes Brugenses (1928) een ‘chercheur infatigable’, die alle aanmoediging verdient. Niet minder respekt geniet hij bij zijn vakgenoten: hij volgt voor de Société Scientifique de opgravingen van Breuil en Obermaier en brengt er verslag over uit, en slechts door zijn dood wordt het plan de kop ingedrukt, zijn verzameld werk uit te geven met de steun van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Kortrijk.
Met dit alles - het relaas van een suksesrijk priester- en geleerdenleven - is niet verklaard waarom Persyn als ondertitel aan zijn boek meegaf: ‘gemiste kans of menselijk tekort?’. Zeker, er zijn kleine schaduwzijden in dit leven aan te wijzen: de treurige, zij het kortstondige, verbanning (om flamingantische redenen?) naar Torhout bij voorbeeld, en het langzaam weggroeien van Gezelle, die hij in een prachtige brief aan Verriest van 1897 noemde: ‘een weergalooze dichter, maar in zake van ontwikkeling en beschaving 'ne... schoelapper’ (96), omdat hij, Claerhout, van het Gezelliaanse partikularisme was geëvolueerd naar het algemeen Nederlandse standpunt en daarom Gezelles uitval tegen het ‘verschoolmeesterde en verketelbuischte’ ‘Vlaams’ (Biekorf, 1897) niet meer kon slikken. Er mag ook, in de eerste decennia, wat okkasioneel wenkbrauwengefrons van de zijde van het episkopaat geweest zijn omwille van Claerhouts onderkende of vermoede sympatie voor het Daensisme - was hij op het seminarie geen studiegenoot van ‘paster’ Fonteyne geweest? -, maar op het leven van Claerhout woog dit alles weinig zwaar door. Het onheil kwam van binnen uit: in oktober 1906 wordt hij, ten gevolge van een akute depressie, voor de duur van zes maanden opgenomen in een psychiatrische inrichting in Sleidinge; van juli 1907 tot begin 1909 verblijft hij in een soortgelijk instituut te Endenich bij Bonn, van mei 1909 tot maart 1910 in een psychiatrisch centrum in Sint-Truiden. Als hij daar ontslagen wordt, vertoeft hij nog enkele maanden in Ukkel, van waaruit hij alweer reizen onderneemt naar Zwitserland en naar Saint-Symphorien in Henegouwen. Helemaal genezen, ja, herboren neemt hij in de eerste maanden van 1911 zijn intrek in de pastorie van het paradijselijke Kaster.
Vier jaar heeft de beproeving geduurd, maar zij zette geen streep onder zijn herderlijke en evenmin onder zijn wetenschappelijke bedrijvigheid: zijn pastoraat te Kaster werd door niets - naar het boek van Persyn te oordelen zelfs nauwelijks door de oorlog - overschaduwd, en zijn gezag als geleerde was ongebroken. Zijn gedwongen afzondering had hem trouwens noch van de lektuur van vaktijdschriften, noch van de persoonlijke waarneming van bodemkundige verschijnselen helemaal vervreemd.
Is dit leven dan een gemiste kans geweest, of een schrijnende illustratie van het menselijke tekort? Ik geloof dat het een vals dilemma is. Het leven van de eenvoudige en geleerde West-vlaamse priester is tot de rand gevuld geweest met pastorale en wetenschappelijke aktiviteit, en al heeft hij zich - hoe kan het anders - af en toe eenzaam en te kort gedaan gevoeld (men leze de ontroerende passages over zijn vaderlijke vriendschap voor het kleine Anneke, nichtje van zijn huishoudster), hij heeft in zijn leven bereikt wat weinigen in zijn tijd en zijn omgeving vergund was: een harmonie tussen priesterlijke en geleerde aktiviteiten, de eerbied van zijn dorpsgenoten en de achting van zijn superieuren (die hem door heel Europa lieten reizen), erkenning op het plaatselijke vlak en aanzien in internationale wetenschappelijke kringen. Zelf was hij niet ontevreden over de bijdrage die hij tot de archeologie - zijn blijvendste arbeidsveld - had geleverd; het is waar dat zijn verspreide opstellen stukwerk bleven, maar welke geleerde, akademisch gevormd of niet, komt toe aan een grote synteze van zijn wetenschappelijk werk? Claerhout, vergeten na zijn dood, was bij zijn leven beslist geen miskende, evenmin als Gezelle. Persyn zegt dat ook nergens, maar door de ondertitel van zijn boek schrijft hij hem een tragische dimensie toe, die zijn leven - met uitzondering van de donkere jaren na 1906 - m.i. niet te zien geeft. Het is duidelijk dat Persyn, die jarenlang met zijn held als het ware gelééfd heeft, nóg meer van hem had verwacht; vanuit dezelfde, alle kleine fouten met de mantel der liefde bedekkende simpatie zal hij bij voorbeeld ook een toch nogal tekenende uitspraak van de oudere Claerhout uit 1926 (‘je ne m'occupe pas de niaiseries flamingantes’) diskreet in een voetnoot (158) wegfrommelen.
Ik begon deze recensie met te zeggen dat het boek van Persyn een model van een biografie is;