op zich, als hij ook de geschikte objekten weet uit te kiezen. Dit stuk toont aan dat de goede impuls gericht staat op de verkeerde intentie. Moraal als resultaat van illusieteater.
Over ‘Medea’ (opgevoerd in 1667) valt dramahistorisch nog meer te zeggen. Vos bewijst er met een bijzonder belangrijke Voorrede (en dit tegen vele latere kommentatoren in) dat hij weet heeft gehad van wat er op de dramaturgische markt van zijn tijd te koop was. Het (Franse) klassicisme is aan het komen en zal de op de antieke tragedie afgestemde kode grondig verdringen. Vos heeft zijn neus al hoog in de lucht en gebruikt argumenten die de komende diskussies tussen de jongere en de bedaagde generatie zullen beheersen. Zijn eigen eklektisch standpunt valt tussen al deze dogmatische stoeltjes in. Hij respekteert de eenheid van tijd, sterker nog hij radikaliseert deze optie door zich een voorstander te noemen van het samenvallen van de gespeelde tijd met de natuurlijke verlooptijd. Hij legt zijn dramatische struktuur aan op een eenheid van handeling, maar kan er zich niet van weerhouden tegelijk een dubbele intrige tot ontwikkeling te brengen. Zo schept hij de voorwaarden tot een overrompelend gegeven dat dan ook, in zijn eigen regie zoals de zorg voor het ‘kunst- en vliegwerk’ toch genoemd mag worden, regelrecht tot spektakelstuk kan uitgebouwd worden. Tegelijk stalt Vos zijn ingewikkelde kennis van de klassieke mytologie uit. Maar hij weigert, en het is evident dat het om teatrale redenen gebeurt, de eenheid van plaats te aanvaarden; de sterke visuele instelling van deze intuïtieve auteur laat zich de variatie in zijn handelingsruimte niet ontnemen en met enorme zin voor evenwicht en kontrast wikt hij gewiekst de plaatsen van handeling. Tegelijk stoeit hij ook niet onvermurwbaar met de retoriek; hij kent de flitswaarde van een bloemrijk woord maar misbruikt het niet in een overmoed van breiwerk en krullen. Hij staat heel zelden didaktisch te wijsvingeren omdat hij de deiktische waarde van het dramatisch tafereel sterker vertrouwt. En mag zijn wereld propvol zitten met het mytologische volkje, nooit gaat hij met hun avontuurlijk
gedrag pralen. Rustig vakmanschap, zelfzeker hanteren van norm en voorkeur, beheerst uitschrijven van wat hem als menselijke essentie voorkomt, tijdsbewust en progressief geloof in de autonome kracht van het teater als eigen medium, dat zijn de kenmerken van deze auteur, die tegelijk ook nog voldoende armslag laat om zijn teksten als resultaat literair te waarderen.
Wat moet je met dit bloed en deze tranen vandaag, op het teater? Het zou wat te goedkoop zijn om meteen Antonin Artaud op te roepen. Bij alle uit het lood geslagen behoeften in het huidige teater wordt toch te gemakkelijk op zijn Wreedheid getreden als universele teaterkategorie, terwijl enige vertrouwdheid met Artauds geschriften achter de lichtzinnig-gekolporteerde kreet meteen de metafysische dimensies van diens behoefte onthult. Ik voel hier meer voor de Brechtse kode van de historisering. Natuurlijk is het niet zondermeer mogelijk wat marxistisch te knutselen met zeventiende-eeuwse levenswaarden. Maar in een dialektische toonzetting van hoe, wat en waarom is een ontstoffelijking van het illusionistische raam duidelijk mogelijk. Meteen zouden de temata van noodlot en wraak een verrassende spanning van realistisch doen en metafysisch duiden verwerven waarvan de antinomische krachten juist in het hedendaagse teater een nieuwe geldigheid bezig zijn te winnen. Wat Hugo Claus enkele jaren terug met ‘Wrrrraaak!!!’ voor mekaar bracht, mag best eens uitgeprobeerd worden aan teksten van eigen bodem. De enige voorwaarde is uiteraard dat in het teater vandaag de kreatieve mensen zijn aan te treffen die er zich aan zetten om het moeizame proces van historisering en teateraktualisering aan te vatten.
Misschien gaat dat nog zinniger met Vos' klucht, ‘Oene’ (opgevoerd in 1642). Het is een Amsterdams genrestukje dat teatraal weergeeft wat de Hollandse school van een Jan Steen, een Adriaan Brouwer, een Adriaan van Ostade terecht beroemd heeft gemaakt. Verrassend is bovendien dat deze geile klucht zich niet onder het platte volkje afspeelt (zoals wij dat wat graag geloven) maar onder de stoere burgerij van wie het taalgebruik er overigens niet om liegt dat ze weten wat er in dit leven te koop is. Konventioneel voert hier de vrouw het hoge woord en de titel-Oene blijft goed en wel hoorndrager. Maar ook hier wordt aan het einde niet vlugvlug een goedlachse verontschuldiging over de loop van de wereld aangeboden; de literaire rechtvaardigheid krijgt geen gelegenheid een verlangde wereldorde nog even te herstellen. Integendeel, ons blijft ons, het kwaad haalt het telkens weer. Zo krijgen we een zeer open slot, waarin een maatschappijbeeld zichtbaar wordt dat aartsdonker verloederd is door de vindingrijkheid van zonde en korruptie. Niemand is te vertrouwen, tenzij het eksakte woord van de dramatische auteur die in geldige taferelen demonstreert hoe de mens van geil over ritsig tot sukkel één brok smakeloze ellende is, zij het tot ons vermaak en lering. Met deze ‘Oene’ is ongetwijfeld enorm veel scenische pret uit te halen.
Waar staan we dus met deze Vos? De uitvoerige kritiek die de historische kommentatoren hebben samengeschreven, raken ons vandaag nauwelijks. Historisch reliëf mag enorm veel onderscheid aanbrengen, literaire klichees mogen van alles op te