ren zich enkele tema's: liefde / liefdeloosheid, vrouw / man, voorbij / nooit voorbij, in hun onderlinge dualiteit steeds vast aan elkaar vastgeklonken. Dat doet de auteur in een simpele telkens terugkerende koppeltechniek. Na een scène, bevroren van menselijke koude en onwil, volgt steevast een tegenovergestelde, meestal intenserotische. Op een kille passage van amper drie zinnen: ‘toen ik klein was, stonk iedere vrijdagavond naar sperma. Ze aten vis en hielden niet van mosselen. Ze wisten niet met welke woorden elkaar het eerst beschimpen als het zaterdagochtend werd’, onmiddellijk een nog kortere evokatie van tederheid in één zin: ‘tegen je aan daarna, geur en warmte versmolten, één woordeloos ogenblik’ (79).
Dit patroon in het klein en groot, in zinnen en bladzijdes. En die t.a.v. elk van de genoemde paren van tegenstelling waarbij dan die van kilte / genegenheid, en voorbij / nooit voorbij duidelijk ondergeschikt staan aan de grote antitese: man als nauwelijks te verdragen kind-echtgenoot (dar in de bijenkorf), en vriendgeliefde maar dan in de periferie van het vrouwenleven, niet zozeer als duidelijke partner of vader. Kilte, vergaan, afstand en wrevel horen bij de man als echtgenoot van de grootmoeder, nooit echt tot volwassen bestaan gekomen (‘het viel me plotseling op dat ze hem nooit noemde. Geen naam, niets. Ze sprak hem alleen aan om hem iets te betwisten, of uit te leggen wat er moest gebeuren’). Voor haar blijft hij kind, en zijn manzijn kan hij er beslist niet bij kwijt. Aan de ene kant bestendigt ze dat, aan de andere kant irriteert het haar, en dat geeft ze de kleindochter door: ‘Als je werkelijk moet trouwen, trouw dan nooit met een man die moeder tegen je zegt’ (17).
Naar de man toe is het haar grootmoeder die ruimte voor haar schept, paradoksaal genoeg door haar met haar neus te duwen op de nietruimte van haar eigen vrouwenbestaan: ‘Als ik geen vrouw geweest was, en dan zweeg ze. En het beviel haar niet dat ik een vrouw wilde zijn, en toch was zij het die mij, hoe gebrekkig ook, bewees dat het mogelijk was een vrouw te zijn zonder slachtoffer te worden’ (11). Dank zij de machteloosheid en het verzet van de grootmoeder kan de kleindochter leven en lieven.
Dat is denk ik, de funktie van Marguerite voor het ik: via het zwart besef leren krijgen van het wit, via de liefdeloosheid hunkering krijgen naar liefde, aan kilte zien wat warmte zou kunnen zijn, aan de onvolwassen afhankelijkheid van de echtgenoot zien wat een volwassen man voor een vrouw zou kunnen betekenen, via het onwaarachtige het waarachtige beseffen, maatschappelijk of anderszins (over de kretologie van het socialisme: ‘Op een keer verklaarde hij zich rood. En waar ben je rood, vroeg mijn grootmoeder geamuseerd, op je wangen of in je nek?’ en dan vanuit het boek in overtuiging: ‘Eigendom is diefstal’, zei zij). Een pijnlijk leerproces omdat er via de antitese met het trots gedragen en zelfs scherp doorziene harde bestaan van de grootmoeder haar eigen inzicht gewonnen wordt dat er ook het tegenovergestelde moet zijn, anders, meer, maar niet noodzakelijk beter: ‘Ze maakt mij en vernielt mij. Ze ontneemt mij elke illusie en geeft me waardigheid. Ze verwerpt mij en pijnigt mij en neemt me op, alles in dezelfde beweging. Ze kwelt mij met mijn domheid, ze plaagt me met wat ik weet. Ze weet alles beter, en is onuitstaanbaar. Ze schudt me soms heel ruw wakker. Maar ze laat me niet los’ (50/1).
Hanneke van Buuren.
Monika van Paemel, Marguerite, Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage/Rotterdam, 1976, paperback, 124 blz.