volkskulturen waaraan zij deelachtig waren voor de renaissancistische denk- en kunstvormen ruilden, heeft de literatuur en ook de schilderkunst haar organische verbondenheid met de natuur prijsgegeven. Waar zij nog een rol speelde was het als dekorum, een achtergrondsverschijnsel dat doorgaans een symbolische betekenis kreeg. Met de preromantiek is daartegen een reaktie ingezet, omdat de aangroei van de bevolking tot verstedelijking en steeds knellender maatschappelijke verplichtingen voerde. Er ontstond weer een natuurmystiek zoals in het feodale tijdperk, nu niet meer gericht evenwel op een God, die zich door de natuur aan de mens openbaarde, maar beschouwd als een middel tot de innerlijke vrijmaking van Rousseau's onverdorven individu.
In onze eeuw waar miljoenen stadsbewoners nog weinig met de natuur te maken hebben, heeft zoals bij Kossmann de kultuur de funktie van de natuur overgenomen. Verwonderlijk mag het niet heten, omdat de rijkdom aan kultuurbezit sinds de opkomst van de romantiek en grotendeels door de romantiek, zo ontzaglijk aangegroeid is. Er ontstond een kultuurmystiek, een opgang in een onafzienbare veelheid van geestesscheppingen, die voor velen de religieuze natuurmystiek vervangen heeft. Dat sluit niet uit dat de deelhebber aan die kultuurmystiek er kritisch over kan oordelen, daar zijn kritiek feitelijk door het verlangen om de kultuur uit te breiden mede te delen en te volmaken is ingegeven.
Reeds op de tweede bladzijde van De seizoenen pleit Kossmann voor de betekenis van het nutteloos kennis opdoen gedurende de schooljaren, omdat die kennis beter bijblijft dan wat in die tijd aan bruikbare leerstof voor het beroep onmisbaar schijnt. Wat men om den brode nodig heeft is een kwestie van gewenning, wat daarboven uitgaat, vrede met zich zelf en de gemeenschap, wat nog niet betekent instemming met zich zelf en de gemeenschap, wordt door levensinzicht verworven. Toen Kossmann tijdens de oorlog als dwangarbeider in Duitsland werkte, vond hij het ‘te veel zelfvernedering’ voor bombarderende vliegtuigen neer te liggen. Ook die uitspraak is typerend. De levenshouding heeft meer betekenis dan de wereldbeschouwing. Kossmann loopt niet hoog op met de lezer die wel de dichter van een poëtisch oeuvre kent, maar niet zijn poëzie.
Iemand waar hij sympatie voor voelt is Omar Khayyam, die uit pessimisme levensgenietingen aanbeveelt, wijn drinkt (zelfs even boven de maat en liefheeft, maar nooit frivool is. ‘De meeste mensen denken van zich zelf dat ze echt zijn, realiteit, en beseffen niet dat een groot deel van hun leven gevuld is met fantasieën, dromen, ficties, veronderstellingen’ (24). Zij verwarren scheppende verbeelding met realiteit, stellen een idee boven de werkelijkheid en zijn door dat zelfbedrog minder echt dan personages uit de literatuur, ‘als Hamlet, Faust, Settembrini en Leopold Bloom’ (24). Het is een menselijke geneigdheid zich zelf te misleiden met het gevolg dat onsympatieke figuren zich veelal in sympatieke verhaalpersonages herkennen. Daarop maken misschien de ouden van dagen een uitzondering, die durven wat anderen niet durven, omdat zij zich onschendbaar achten.
Tweemaal in zijn beschouwingen over mens en maatschappij, literatuur en levenshouding, verklaart Kossmann uitdrukkelijk voor degenen die nog met zijn praktische levenskunst niet in het reine zijn, dat hij aan God noch onsterfelijkheid geloof kan hechten. Dan is alles toegelaten, zou Dostojevski opgemerkt hebben. Niet juist volgens Kossmann, want hij beschermt wel degelijk de mens tegen zich zelf. Verdraagzaamheid kan veel, maar wat hij principieel verwerpt is wreedheid. Die opvatting levert niettemin ook haar moeilijkheden op voor wie weet dat er mensen zijn die verlangen vernederd en mishandeld te worden. De schrijver formuleert het niet, maar het ligt in het verlengde van zijn denken dat seksueel genot een bepaalde hoeveelheid masochisme insluit.
De gedachte te verkrachten of verkracht te worden jaagt de passie op; de slaafse onderwerping aan anderen, met het gevoel van verworpenheid tot een voorwerp van willekeur en lust, schenkt een eigen vreugde. Kossmann haalt voorbeelden aan, hem medegedeeld door een dame, die een instituut ter voldoening van masochistische verlangens opgericht heeft. Bijv. van een hoge ambtenaar, die slechts gelukkig is als hij in een kelder opgesloten zit en daar rauwe worteltjes mag eten zoals een konijn zich aan gras te goed doet. Niet iedereen lijdt aan zo'n verzieking. Maar ‘er is in ons een heimwee, een vreemd, vaag besef van eigenlijk thuis te horen in een stralender wereld’ (73). Als besluit schrijft Kossman, ware wellust is moeder en kind tegelijk zijn, eenheid van pijn-doen en pijn-ondergaan, mystiek’ (90).
Met laatst genoemd woord zijn wij naar het uitgangspunt van onze bespreking teruggekeerd. Er is in de natijd van het romantisme een rationalistische kultuurmystiek gegroeid, waarvoor alsnog te weinig belangstelling opgebracht wordt. Ongetwijfeld is de kultuurschat van de mensheid rijk genoeg om die ontwikkeling vruchtbaar te maken. Toch bestaat een gevaar voor verschraling bij gebrek aan openheid op alle uitzichten en verworvenheden van de kultuurerfenis, een gevaar ook voor partijdigheid door gemis aan objektiviteit of erkenning van de beperktheid die onvermijdelijk met onze kennis ter zake samengaat. Er zich in dit geval met