Ons Erfdeel. Jaargang 20
(1977)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
Beschouwingen omtrent materialistische literatuurteorie
| |
I.De neo-marxistische of moderne historisch-materialistische teorie en praktijk van de literatuur in de kapitalistische landen bestrijdt gelijktijdig twee vijanden: de burgerlijke en de vulgair-marxistische. ‘Burgerlijk’ heten in dit verband alle vormen van literaire teorie en praksis die noch als autentiek materialistisch (en in deze zin ‘socialistisch’) noch als vulgair-marxistisch kunnen worden beschouwd. Deze laatste benaming betreft die literatuuropvattingen die, steunend op verkeerd of ontoereikend geachte interpretaties en toepassingen van een aantal kanonieke marxistisch-leninistische teksten, hoofdzakelijk in de ‘socialistische’ landen maar ook nog wel in het Westen, tot de officiële kommunistische doktrine behoren, en als een achtergebleven gebied worden beschouwd. Kenmerkend ervoor is ondermeer de mechanistische opvatting van de weerspiegelingsteorie als een bijzonder aspekt van de relatie tussen de sociaal-ekonomische (materiële) onderbouw en de kulturele (geestelijke of ideële) bovenbouw. Enkele jaren geleden heeft de niet-ortodoks-marxistische Praagse strukturalist Vladimir Karbusicky deze teorie aan een vernietigende analyse onderworpen. Zijn boek werd getolereerd tijdens de Praagse Lente, maar werd in de daarop volgende hete Sovjet-Russische zomer in beslag genomen en op zijn beurt vernietigd. Het verscheen daarna in de DBR onder de titel Widerspiegelungstheorie und Strukturalismus. Zur Entstehungsgeschichte und Kritik der | |
[pagina 261]
| |
marxistisch-leninistischen Ästhetik (1973). De repressie waarvan deze wetenschappelijke studie het slachtoffer werd, behoort eveneens tot het ‘vulgaire’ karakter van de officiële sovjetkultuur. Ik neem aan dat ze een doorn in het oog is van alle rechtgeaarde westerse marxisten, die trouwens meestal in een vrij ambivalente positie tegenover de ‘socialistische’ landen staan: aan de ene kant principieel geneigd tot solidariteit (of ‘solidaire kritiek’, voelen zij aan de andere kant het konkrete bestaan van deze landen vaak als een blok aan hun been. Het Kursbuch 30 (1972) en speciaal daarin het artikel van Rossanda Rossanda, Die sozialistischen Länder: ein Dilemma der westeuropäischen Linken, bevatten daaromtrent niet mis te verstane gegevens. Het is niet mijn bedoeling hier over dit probleem uit te weiden, maar ik geloof toch dat het minstens op de achtergrond van de kontroversen omtrent de marxistische teorie meespeelt. Men kan, meen ik, rustig stellen dat het bestaan van de totalitaire, diktatoriale Oostbloklanden, waarvan het socialistische karakter zelfs ten aanzien van de materiële produktieverhoudingen ernstig betwijfeld kan worden, in het algemeen de geldigheid en bruikbaarheid van de materialistische teorie als kritische analyse van en strijdmiddel tegen het kapitalistische systeem niet aantast, maar dat deze teorie onder het gezichtspunt van haar pragmatisch toekomstperspektief erdoor wel degelijk in het gedrang wordt gebracht. Met andere woorden: de realiteit van de ‘socialistische’ diktaturen is niet alleen een streep door de rekening van de historisch-materialistische leer zelf, maar staat voor velen de aanvaardbaarheid of begerenswaardigheid van een kommunistisch alternatief in de weg, en is koren op de molen van alle skeptici die van oordeel zijn dat de geschiedenis veeleer een herhaling van (mutatis mutandis) steeds dezelfde machts- en onderdrukkingsstrukturen dan de in de marxistische leer aangekondigde wetmatig-progressieve evolutie te zien geeft. Dat deze skeptici dan voor reaktionaire ideologen worden uitgescholden, heeft geen invloed op hun argument dat zij de echte ‘realisten’ zijn, en dat de ideologische nevels juist over het kamp van de ‘gelovige’ marxisten hangen. Van deze (uitzichtloze) diskussie maak ik alleen even melding, omdat ze ook vaak genoeg in de literaire kontroversen meespeelt, en omdat ze mijn neiging versterkt mij waakzaam op een wantrouwige afstand van zowel het ‘geloof’ als het ‘ongeloof’ te houden. Voor zover literaire teorieën aanspraak kunnen maken op wetenschappelijkheid, is dit onderscheid overigens zinloos. Maar deze aanspraak zelf is in bepaalde opzichten twijfelachtig. Daarom dient de kwestie van de ‘wetenschappelijkheid’ ten aanzien van de materialistische teorie toch nog even zo zuiver mogelijk te worden gesteld. Daartoe doe ik onder meer een beroep op het recente teoretisch werk van G. Pasternack (1975) en op het door H. Verdaasdonk (1976) gemaakte onderscheid tussen wetenschappelijke en poëtikale teorieGa naar eind(1). De grens tussen ‘wetenschappelijke’ en ‘vulgaire’ marxistische literatuurteorie en kritiek is zeker niet zo duidelijk als nogal eens wordt gesuggereerd. Het is voldoende de nog vrij recente door de Zagrebse hoogleraar Viktor Zmegac samengestelde en ingeleide bundel Marxistische Literaturkritik (1970) te onderzoeken, om zich daar terdege rekenschap van te kunnen geven. Het lijkt mij dat deze grens moet worden getrokken op die plaatsen waar we ondubbelzinnig te maken hebben met teoretische opvattingen en praktische toepassingen die bij de huidige stand van de literatuurwetenschap achter gebleven zijn, of er definitief door zijn weerlegd. (In analoge gevallen zou men in het Westen trouwens | |
[pagina 262]
| |
net zo goed van ‘vulgair-burgerlijke’ literatuuropvattingen kunnen spreken). Ten aanzien van de materialistische teorie in het Westen kan men zeggen dat ze de recente ontwikkelingen binnen de burgerlijke literatuurwetenschap, onder meer op de gebieden van de semiologie en de kommunikatieteorie, op de voet volgt, en ze als deelaspekten in haar totaliteitsvisie poogt te inkorporeren. Omgekeerd is het even waar dat deze ontwikkelingen zonder de inbreng van materialistische opvattingen niet meer denkbaar zijn. Een belangrijke recente uitgave als de verhandelingen van het Stuttgarter germanistencongres 1972, Historizität in Sprach- und Literaturwissenschaft (1974), levert van deze wederzijdse beïnvloeding een merkwaardige staalkaart op. In een inventariserend werk als Theoriebildung in der Literaturwissenschaft (1975) van G. Pasternack komt bij alle onderlinge verschillen en tegenstrijdigheden de komplementaire samenhang van alle teorieën van fenomenologische, hermeneutische, linguïstische en historisch-materialistische oorsprong steeds duidelijker naar voren. In zijn studie Kommunikationsästhetik (1976) verbindt Günter Waldmann de beschikbare resultaten van intern-tekstueel en strukturalistisch onderzoek met de literaire kommunikatieteorie en fundamentele gegevens uit de materialistische ideologiekritiek. Vanuit een ander oogpunt is het vermeldenswaard dat belangrijke hedendaagse Sovjet-Russische teoretici, die buiten de ortodokse staatsdoktrine staan (andere belangrijke zijn er niet), als Jurij M. Lotman (1972) en Boris A. Uspenskij (1975)Ga naar eind(2), koncepten uit het strukturalisme, de semiologie en de kommunikatieteorie hoofdzakelijk op tekst-intern nivo met elkaar verbinden, zodat strikt materialistische standpunten in het algemeen en ideologiekritische argumenten in het bijzonder in hun werk opvallend op de achtergrond blijven. Zodoende staat dit werk in sommige opzichten nog verder af van de neo-marxistische politiek-pragmatische tekstteorie in het Westen dan dat van hun kollega's uit de Praagse strukturalistische school, waarvan Jan Mukarovsky (1974) en Felix Vodicka (1976) de bij ons bekendste vertegenwoordigers zijnGa naar eind(3). Eenzelfde indruk van de in het Westen zo verfoeide ‘akademische sereniteit’ gaat trouwens ook uit van de Poolse en Joegoslavische artikelen die in de bundel Formalismus, Strukturalismus und Geschichte (1974) door Alexsandar Flaker en Viktor Zmegac bij elkaar zijn gebracht. Het ziet ernaar uit dat, met uitzondering van de DDRGa naar eind(4), die kennelijk in een rechtstreeks polemische en konkurrerende verhouding tot het Westen staat, de nietortodokse literaire teorie in de Oostbloklanden, die voortbouwt op een eigen formalistisch-linguïstische en strukturalistisch-semiologische traditie, op een benijdenswaardig ontwikkeld teoretisch en metodologisch nivo staat, waaraan merkwaardig genoeg een direkte maatschappijkritische dimensie grotendeels ontbreekt.
Mocht uit het voorgaande blijken dat burgerlijke en marxistische literatuurwetenschap elkaar in een aantal opzichten best kunnen vinden, dan klopt dit toch niet met de principiële houding van Westduitse en Nederlandse neo-marxisten, die hierin de strakke lijn van hun kollega's uit de DDR volgen. Zo stelt de Oost-Berlijner Robert Weimann in de inleiding tot zijn kritische studie New Criticism und die Entwicklung bürgerlicher Literaturwissenschaft (1962) dat konsekwente kritiek op de burgerlijke literatuurwetenschap slechts mogelijk is vanuit een antiburgerlijk standpunt, waarbij de ‘engte van de akademische methodentwist’ moet worden verlaten, om ‘de werkelijke methodologische drijfkrachten in hun wortels te kunnen opsporen’. Dit is ook de mening van J.F. Vogelaar, die herhaaldelijk | |
[pagina 263]
| |
heeft verklaard dat de materialistische teorie niet mag worden gezien als een metodiek naast de andere op het ‘neutrale’ akademische podium, daar ‘deze theorie noodzakelijk partijdig is, niet als decisie maar als konsekwentie van de theorie zelf: partijdig zowel wat de literaire produktie betreft als in haar politieke stellingname, en dit geenszins als twee gescheiden aktiviteiten’Ga naar eind(5). Dit impliceert de bewering dat de burgerlijke literatuurwetenschap slechts in schijn neutraal is en in feite evengoed partijdig, daar ze het bestaande burgerlijk-kapitalistische systeem bevestigt. Deze bewering en varianten ervan behoren tot het vaste arsenaal van het marxistische strijdproza, maar in mijn ogen zijn ze misleidend. Dat de moderne burgerlijke teorie ‘systeembevestigend’ zou zijn, is evenmin het gevolg van een decisie, maar komt voort uit het feit dat ze niet gericht is op de revolutionaire verandering van het bestaande socio-ekonomisch en politieke systeem in zijn geheel, overeenkomstig de leer van het historisch materialisme. Dit betekent niets anders dan dat deze teorie noch holistisch noch historicistisch is, en uitgaat van de opvatting dat wetenschap, ook waar die een maatschappijkritische funktie wil vervullen, zich slechts op konkrete deelaspekten van de realiteit kan richten. Zo komt het probleem uiteindelijk op een kwestie van wetenschapsopvatting neer. Voor ik daar wat nader op inga, nog even een zijstap. Ten aanzien van Weimann kan bij voorbeeld de vraag worden gesteld vanuit welke hoek de kritiek op de marxistische teorie dan moet komen. De feiten spreken hier duidelijke taal. Voor zover het bepaalde interpretaties en metoden betreft (bij voorbeeld in verband met de weerspiegelingsteorie) komt die kritiek én uit de materialistische én uit de burgerlijke hoek. Maar de ‘dialectisch-materialistische wortels van de metodologische drijfkrachten’ worden alleen door de burgerlijke wetenschapskritiek aangepakt. Onderlinge ‘metodenstrijd’ heb je in beide kampen, en op dat gebied van de deelaspekten (bij voorbeeld het probleem van de relaties tussen tekst-interne en eksterne strukturen) hoeft niets de samenwerking van burgerlijke en marxistische wetenschappers in de weg te staanGa naar eind(6). Maar deze metodenstrijd heeft op zich niets te maken met een fundamentele tegenstelling in de wetenschapsopvatting zelf. Deze tegenstelling is zo fundamenteel dat de opvatting die men huldigt over de wetenschappelijkheid van het historisch materialisme, speciaal in zijn kombinatie van holistische en historicistische aspekten, erover kan beslissen of men al dan niet een marxist is. Voor wie uit dit oogpunt geen marxist is, vervalt vanzelf ook de geldigheid van de marxistische opvatting over de maatschappelijke (r)evolutie in de richting van het socialisme, van de ‘ware’ aard van het socialisme, van een bepaald gebruik van begrippen als ‘progressief’ en ‘reaktionair’, kortom: van de gehele waarheidspretentie betreffende het socialisme. Dat dit belangrijke konsekwenties heeft met betrekking tot de teorie en praktijk van de literatuur, spreekt vanzelf. Anderzijds dient men goed voor ogen te houden dat alle uitspraken van materialistische teoretici slechts in hun precieze draagwijdte begrepen (en bekritiseerd) kunnen worden indien men ze in het geheel van de teorie situeert. Ter illustratie hiervan neem ik even de bewering van Michael Scharang - die men trouwens ook bij Vogelaar en de meeste neo-marxisten terugvindt - over de schijnvrijheid van de burgerlijke schrijvers, die gebukt gaan onder een ekonomische diktatuurGa naar eind(7). Vooropgesteld zij dat ik van mening ben dat het een belangrijke verdienste is van de marxistische kritiek dat zij het gevaarlijk toenemende autoritaire karakter van de ekono- | |
[pagina 264]
| |
mische technokratie in de demokratische landen scherp op de korrel heeft genomen. (Het vaak gehoorde, op zichzelf niet onjuiste burgerlijke argument dat het er in de Oostbloklanden zeker niet beter toegaat, is dom, werkt alleen maar ideologische beneveling in de hand, en betekent een bedreiging voor de demokratie). Maar Scharangs argument houdt meer in dan rechtmatige kritiek. Vooreerst bevat het een (ongetwijfeld) opzettelijke overdrijving, die gemakkelijk door een groot aantal individuele gevallen kan worden weerlegd. Om slechts één voorbeeld aan te halen: het werk van Vogelaar zelf, dat eksperimenteel is en ekonomisch niet aantrekkelijk kan zijn, wordt door De Bezige Bij zelfs herdrukt, en de auteur redigeert de bij deze uitgever verschijnende Raster-serie. Maar om deze overdrijving gaat het nochtans, en niet zozeer wegens het feit dat zelfs de weerlegging ervan de algemene en toenemende ekonomische afhankelijkheid van de literatuur niet vermindert, en ook niet om het feit dat de politieke diktatuur in de kommunistische landen er eventueel door zou kunnen worden gerelativeerd. Deze overdrijving staat namelijk in funktie van twee voorname stelregels uit de historisch-materialistische leer. De eerste betreft de mate waarin de zg. vrije burgerlijke literatuur bepaald wordt door de materiële produktieverhoudingen. De tweede legt de nadruk op de zich snel ontwikkelende ekonomische technologie en de daardoor veroorzaakte kollektiverings- en proletariseringsverschijnselen. Het ligt dus voor de hand dat beide als argumenten kunnen worden gezien voor de juistheid van de marxistische stelling betreffende de manier waarop het socialisme zich met historische wetmatigheid uit de innerlijke tegenstellingen van het kapitalisme moet ontwikkelen.
Ook de marxistische filosoof J. Zeleny heeft erop gewezen dat de grondige verschillen tussen wetenschapsteorie en materialistische dialektiek niet primair op het gebied van metodologische deelproblemen liggen, maar teruggaan op een fundamenteel verschillende wetenschapsopvatting. Volgens hem beschouwt de historisch-materialistische wetenschap zich als een revolutionaire breuk met de ‘traditionele’ teorieGa naar eind(8). (Het is hier niet de plaats om te twisten over de soms bizarre marxistische terminologie. Tegenover het feit dat de ‘burgerlijke’ analytische wetenschapsteorie hier als ‘traditioneel’ wordt afgedaan, verwijs ik alleen naar de opmerking van Popper dat het historicisme juist een hele oude denkwijze is, en dat ‘moderne historicisten zich niet bewust schijnen te zijn van de ouderdom van hun leer’Ga naar eind(9).) De breuk of de verschillen waarvan sprake is, zijn hier en daar uitvoerig beschreven en bediskussieerd. Voor een overzicht ervan kan men goed bij het eerder genoemde werk van Pasternack terechtGa naar eind(10). Ik beperk mij tot die elementen ervan die ik voor dit artikel meen te kunnen gebruiken, en doe daarbij ook een beroep op de terminologie en de kritiek van Karl Popper, die in mijn ogen de aanspraken op wetenschappelijkheid van het historisch materialisme op logische gronden afdoende heeft weerlegdGa naar eind(11). (De diskussie of de gerealiseerde kollektivisering van de produktiemiddelen in de Oostbloklanden inderdaad of slechts in naam tot vormen van socialisme heeft geleid of nog zal kunnen leiden, blijft hier dan ook buiten beschouwing)Ga naar eind(12).
Pasternack maakt duidelijk dat de materialistische literatuuropvatting in het algemeen zeker geen grotere aanspraak op een wetenschappelijke status kan maken dan de burgerlijkeGa naar eind(13). Haar metodologie steunt op de totaliteitskategorie van het historisch materialisme. Totaliteit vertegenwoordigt daarin niet alleen een regulatief principe, maar omvat ook het | |
[pagina 265]
| |
konkrete geheel van de produktieverhoudingen en produktiekrachten, sluit derhalve de maatschappelijke klassenstruktuur als konstitutief bestanddeel van wetenschappelijke arbeid in de zin van de na te streven partijdige objektiviteitGa naar eind(14) van de kennis in. Als een van de ‘ideologische vormen’ vertegenwoordigt de literatuur daarin een moment van het heersende socio-ekonomisch kulturele systeem. Metoden die een zo veelomvattend en kompleks onderzoeksobjekt op ernstige wijze analyseerbaar maken zijn tot dusver niet ontwikkeld of geëkspliciteerd, en voor zover die metoden zich op deelaspekten richten, kunnen ze weinig anders dan er zorg voor dragen niet bij het instrumentarium van het formalisme, strukturalisme, new criticism en de literaire kommunikatieteorie achter te blijvenGa naar eind(15).
De materialistische literatuurteorie is dus niet een wetenschappelijke maar een poetikale teorie, met eigen apriori's, eigen doelstellingen, en daarmee verbonden eigen metodologische problemen. Er zou dan ook zeker geen vuiltje aan de lucht zijn, was het niet dat deze teorie kadert in het historisch materialisme, dat wel degelijk pretendeert een wetenschappelijke teorie te zijn. Hoofdkenmerken ervan zijn de eerder genoemde totaliteitskonceptie (door Popper ‘holisme’Ga naar eind(16) genoemd) en het historicisme. Bepalend voor het materialistische holisme is het onderbrengen van alle kennisaspekten in historische en socio-ekonomische processen, de opvatting dat alle wetenschappelijk onderzoek in laatste instantie afhankelijk is van de materiële omstandigheden in de maatschappelijke onderbouw. Hierover zegt Popper: ‘Deze holistische methode blijft noodzakelijkerwijs louter een programma. Er wordt nooit ook maar één voorbeeld van een wetenschappelijke beschrijving van een gehele, concrete situatie vermeld’. Uit het oogpunt van het dialektisch en historisch materialisme betekent ‘historicisme’ dat de logika van de geschiedschrijving niet de reproduktie is van een feitelijke historische ontwikkeling (als ‘schijn’), maar de reproduktie van het ‘wezen’ van de geschiedenis als resultaat van noodwendige, wetmatige ontwikkelingsprocessen. In dit verband zegt Popper onder meer: ‘De loop van de historische ontwikkeling wordt nooit door theoretische overwegingen bepaald, hoe uitnemend die ook mogen zijn, ofschoon ze wel - dat zij toegegeven - enige invloed uitoefenen, samen met tal van andere minder rationele (of zelfs volmaakt irrationele) factoren’.
Over deze diskussie hoeft hier niet te worden uitgeweidGa naar eind(17). Het is echter zeker dat de materialistische teorie, voor zover ze haar aanspraken niet tot die van een poëtikale teorie beperkt en dus haar resultaten - die best belangrijk kunnen zijn - niet louter als de uitkomsten van haar normatieve vooronderstellingen beschouwt, in de pseudo-zekerheid van het ‘geloof’ uitmondt. Voor wie dit geloof niet deelt, en er bij voorbeeld andere ideeën over de socialisering van de maatschappij en de ‘bevrijding’ van de mens op nahoudt, is er uiteraard geen enkele dwingende reden de materialistische literatuurteorie boven andere te verkiezen, of haar een aparte status toe te kennen. Hij kan zich derhalve ook niet storen aan de manier waarop door haar aanhangers termen als ‘realisme’, ‘revolutionair’ en dergelijke als tekstkwalifikaties worden gemonopoliseerd. Dit alles neemt nochtans niet weg dat vooral de Westduitse neo-marxisten na 1960 een belangwekkende materialistische poëtikale teorie hebben ontwikkeld, waarin zij een tekstkoncept en een daarmee overeenkomend lektuurkoncept hanteren, die diametraal tegen de gangbare koncepten uit de andere poëtikale opvattingen indruisen. Deze teorie is in hoofdzaak een materialistische taalteorie, die de literatuur be- | |
[pagina 266]
| |
schouwt als een vorm van technische produktie, en de ideologie-bestrijdende, politieke funktie van literaire teksten met deze zienswijze verbindt. Ze maakt gebruik van formalistische, linguïstische en semiologische begrippen, en steunt daarbij op ideeën van Walter Benjamin en Bertolt Brecht. Ik kom er verder nog op terug met betrekking tot J.F. Vogelaar, die er de Nederlandse vertegenwoordiger bij uitstek van is. | |
II.Men kan de materialistische teorie beschouwen uit het oogpunt van de produktieteorie, de werkingsteorie en de receptieteorie. Als produktieteorie is ze een genetische teorie die de literatuur in haar sociaal-historische en materieel-ekonomische kontekst situeert en van daaruit poogt te verklaren. De vulgair-marxistische weerspiegelingsideeën worden hier niet meer ernstig genomen, en het is zaak de genese of produktie van literatuur op te vatten als een ingewikkeld dialektisch proces tussen determinerende faktoren en relatieve autonomieGa naar eind(18). De pogingen om deze teorie te grondvesten blijven echter metodologisch zolang onbevredigend, als de totale relatie tussen onderen bovenbouw en de ‘bemiddelende’ rol van ideologische vormen en de materiële faktoren waardoor deze in laatste instantie zouden worden bepaald, slechts in metaforische zin of als een onanalyseerbare kompleksiteit worden geëkspliciteerd. Voorlopig (?) worden op dit onderzoeksterrein dan ook de interessantste resultaten bereikt in de genetisch-strukturele analyse van literaire teksten waarvan de direkte sociale gebondenheid ook op het eerste gezicht duidelijk is. Ik denk hier onder meer aan Christian Enzensbergers materialistische interpretatie van Richardsons roman PamelaGa naar eind(19). Een poging als van Gerhard Bauer om het werk van Kafka terug te voeren op de sociale klassenstrijd, blijft daarentegen steken in een achterhaald biografismeGa naar eind(20). Ten aanzien van de ondernomen pogingen om de problematiek van de ‘bemiddeling’ (Vermittlung) tussen onder- en bovenbouw te verhelderen, kan men in het algemeen onderscheiden tussen strukturalistische en funktionele opvattingen. Representatief voor de teorie en/of praktijk van de eerstgenoemde is het werk van auteurs als Helga Gallas, Hans Günther en Lucien GoldmannGa naar eind(21), die uitgaan van de veronderstelling dat de genoemde ‘bemiddeling’ door homologie-betrekkingen tussen de ekonomische realiteit en de literatuur overbrugd kan worden. De voornaamste bezwaren die ook vanuit de neo-marxistische hoek tegen deze opvatting worden ingebracht, komen voort uit het leerstuk dat ‘de produktiewijze als eenheid van produktiekrachten en produktieverhoudingen zonder meer ook de basis is van de literaire bovenbouwGa naar eind(22). Bij de funktionalistische opvatting, zoals beschreven door SandkühlerGa naar eind(23), gaat men ervan uit dat onder- en bovenbouw niet als parallellen kunnen worden beschouwd, maar in een komplekse funktionele en wisselwerkingssamenhang met elkaar verbonden zijn. De eerder genoemde moeilijkheid (onmogelijkheid?) om zulke ondoorzichtige totaliteiten in een empirisch-analytische greep te krijgen, laten zich hier bijzonder sterk voelen.
Volgens Weimann zijn de historisch-genetische ontstaansgeschiedenis en de historisch-funktionele werkingsgeschiedenis (Wirkungsgeschichte) twee nauw samenhangende aspekten van de materialistische literatuurgeschiedenisGa naar eind(24). Ter adstruktie van deze stelling moet een metodologie worden ontwikkeld die het mogelijk maakt de komplekse processen te begrijpen, die zich in de wisselwerking tussen het schrijven en lezen van literatuur, tussen auteur, werk en lezer in werkelijkheid voltrekken. Op dit gebied is in de | |
[pagina 267]
| |
laatste jaren belangwekkend historisch deelonderzoek verrichtGa naar eind(25). Beschouwd uit het oogpunt van de aktuele praksis (als schrijf- en leesteorie) vat de materialistische werkingsteorie de literatuur op als een specifiek middel in dienst van de socialistische revolutie. Op de voorgrond staat hier dan ook niet het ontstaan van de literatuur uit de maatschappij, maar de betekenis en funktie van de literatuur voor de tegenwoordige en toekomstige maatschappij. Deze teorie met pragmatisch karakter maakt zowel gebruik van semiologische gegevens als van een kommunikatiemodel op basis van de kapitalistische ekonomie, waarin de materiële produktie in dienst van de konsumptie staatGa naar eind(26). In dit perspektief beschouwt zij bij voorbeeld de burgerlijke triviaalliteratuur als een taalproduktie die via marktonderzoek doelgericht op bepaalde lezersgroepen is afgestemd, en in deze funktie volkomen van de materiële produktie en distributie afhankelijk isGa naar eind(27). Dit mechanisme van de ‘kultuurindustrie’ geldt echter in principe even goed voor (een gedeelte van) de ‘eigenlijke’ literatuur, niet in de laatste plaats doordat het onderscheid tussen beide soorten literatuur lang niet altijd duidelijk te maken en trouwens niet wetenschappelijk te funderen is. In ieder geval bestaat er een ruime middengroep van (vlot verkochte) literatuur waarin beide in elkaar overlopen. Pas wanneer men ervan uitgaat dat ook de ‘serieuze’ literatuur als ideële produktie in een bepaalde afhankelijkheidspositie ten opzichte van het materiële produktieproces en de daarmee gepaard gaande ideologische druk staat, is het mogelijk gegronde hypoteses betreffende de maatschappelijke werking van literatuur op te stellen.
In de terminologie van Jauss is ‘werking’ het door de tekst (met inbegrip van de ‘auteursintentie’) en ‘receptie’ het door de lezer bepaalde element van de konkretisering van literatuurGa naar eind(28). Werkingsteorie en receptieteorie vormen dan ook elkaars komplement. Als receptieteorie heeft de marxistische literatuurwetenschap in de afgelopen tien jaar enerzijds aansluiting gezocht bij de ‘burgerlijke’, vooral Westduitse teorie, die ze anderzijds in materialistische zin poogt te korrigeren. Een eerste samenhangend resultaat van deze kritische konfrontatie uit de DDR kan men nagaan in de bundel Gesellschaft. Literatur. Lesen. Literaturrezeption in theoretischer Sicht (1973)Ga naar eind(29). Voor zover dit werk niet besmet is door vulgair-teorie bevat het vooral de bekende uitspraken betreffende de sociaal-historische gedetermineerdheid van de leessituatie. Het kan er echter niet in de eerste plaats om gaan deze uitspraken bij te treden of te ontkennen, daar ze voorlopig niet veel meer dan normatieve hypoteses zonder bewijskracht zijn. De feitelijke toedracht van de tekstreceptie als maatschappelijk verschijnsel behoort tot het nog maar pas ontgonnen gebied van de kommunikatie- en informatieteorieGa naar eind(30), en moet ook zijn plaats vinden in het grotere geheel van de literatuursociologieGa naar eind(31). Uit de recente werken van Götz Wienold en Norbert Groeben blijkt overigens dat zowel de semiologie als de literatuurpsychologie het antwoord op de vraag naar de reële werking van literaire teksten op individuele lezers vooralsnog schuldig blijvenGa naar eind(32). Het ziet er derhalve naar uit dat empirisch-wetenschappelijk onderzoek op dit gebied een dringende opgave is, en dat de materialistische teorie daar meer rekening zal moeten mee houden dan ze tot hiertoe geneigd bleek. Deze opmerking impliceert niet de mening dat empirisch sociologisch en psychologisch onderzoek los van de teorie kan worden verricht. Wel integendeel: speciaal de materialistische teorie over de samenhang tussen materiële en geestelijke produktie en de politiek-ideo- | |
[pagina 268]
| |
logische implikaties ervan dient aan zulk onderzoek ten grondslag te liggen en het te oriënteren. Het is mijns inziens een kwestie van wisselwerking, in de zin waarin Lazarsfeld spreekt over ‘een brug tussen rationele theoretische reflexie en empirische waarneming’Ga naar eind(33). | |
III.J.F. Vogelaar is de enige Nederlandse auteur die in de afgelopen tien jaar aanzetten tot een samenhangende materialistische literatuurteorie heeft uitgewerkt. De betekenis van zijn werk ligt bovendien in het feit dat het tegelijk de gebieden van de teorievorming, de praktijk van het schrijven zelf (Tel Quel: ‘la pratique d'écriture’) en de literaire kritiek bestrijkt. De teorie ligt daarbij zowel ten grondslag aan het ‘kreatieve’ schrijven als ze ten aanzien van de recipiënt de manier van lezen en interpreteren bepaalt. En de gehanteerde kritische kriteria zijn op hun beurt de logische konsekwentie van de teorie. Het kan in dit artikel niet de bedoeling zijn dit geheel nader te analyseren. Ik beperk me dan ook tot het aangeven van enkele hoofdlijnen en tot een globale situering van Vogelaars opvattingen in het algemene kader van de materialistische teorieGa naar eind(34). Vogelaars ideeën sluiten in vele opzichten aan bij de neo-marxistische teorie die zich na 1960 in West-Duitsland heeft ontwikkeld. Tot een goed begrip van beide dient men voor ogen te houden dat ze de voortzetting zijn van een materialistische teorievorming uit de vooroorlogse periode, met name in de Weimarer Republik en de daarop gevolgde ‘exilperiode’. Aan deze teorievorming zijn vooral de namen verbonden van Walter Benjamin, Hanns Eisler en Bertolt Brecht, en ten dele ook die van Th.W. Adorno en Max Horkheimer uit de Frankfurter Schule. Men kan haar beschouwen als een progressieve teorie op ‘materialistische’ grondslag in de eigenlijke zin, die zich sinds het eind van de jaren twintig grondig onderscheidt van de onder meer door Lukács vertegenwoordigde marxistische teorie, die veel nauwer verbonden bleef met de klassiekburgerlijke estetika, en overigens rechtstreeks heeft bijgedragen tot de officiële marxistische doktrine van het socialistisch realismeGa naar eind(35). Het is zeker niet zo dat de scheidingslijn tussen Benjamin-Brecht en Lukács tevens de grens met het vulgair-marxisme markeert. Maar het is een feit dat alleen de lijn Benjamin-Brecht in westers verband progressief kan worden genoemd, daar ze (momenteel) de enige is die zich elementen uit de moderne formalistische en semiotische teorieën toe kan eigenen. In wat nu volgt ga ik er zonder verdere bewijsvoering van uit dat Vogelaars teorie als geheel tot deze lijn behoort. Het feit dat er in zijn algemene uitspraken soms ook niet nader toegelichte sporen van ortodoks marxisme in te vinden zijn, doet daar niets van af.
Ik heb eerder gewezen op de moeilijkheden waarmee de marxistische literatuurteorie als produktieteorie te kampen heeft. Deze hangen samen met het feit dat de marxistische stelregel van het maatschappelijk zijn dat het bewustzijn bepaalt, in zijn algemeenheid op de literatuur wordt overgedragen, wat tot onhoudbare redukties leidt. Een vruchtbaarder uitgangspunt is dan ook de opvatting dat de artistieke aktiviteit zelf een vorm van produktie is, die onder de algemene produktiewetten valt. Dit komt neer op de stelling van Benjamin dat de literatuur als ideële produktie historisch wisselende maar onlosmakelijke samenhangen met de praksis van de materiële produktie en de daaruit voortkomende vormen van politieke handeling vertoontGa naar eind(36). Deze idee vormt de grondslag van een werkelijk materialistische produktieteorie, daar ze het begrip ‘artistiek (“literair”) materiaal’ | |
[pagina 269]
| |
in technische zin invoert en zodoende het literaire produktieproces als praksis in de door Marx bedoelde zin opvat.
Ook in Vogelaars teorie is de arbeid aan de literaire produktiemiddelen en anderzijds de arbeid aan de literaire produkten niet van elkaar los te maken, en wordt bovendien de revolutionaire werking van literaire teksten slechts op grond van deze samenhang mogelijk geacht. Uit dit oogpunt wordt de literatuur primordiaal onder een dubbel aspekt beschouwd: als waar en als materiaal verwerkende techniek. Als waar beschouwt Vogelaar de literatuur (inklusief de kritiek) in haar objektieve afhankelijkheid van de kapitalistische marktekonomie, waartoe de sektoren van de uitgeversproduktie, de distributie en de media behorenGa naar eind(37). In dit opzicht maakt de literatuur de fakto deel uit van wat Hans Magnus Enzensberger de bewustzijns- en kultuurindustrie heeft genoemdGa naar eind(38). Onder het gezichtspunt van technische produktie steunt Vogelaars literatuurteorie op een taalteorie. In deze laatste wordt ‘taal’ in twee betekenissen gebruikt: als praktische omgangstaal die het basismateriaal voor de schrijver bevat, en als literaire taal (‘kunsttaal’), die een daarop geënt sekundair systeem vormt. Als basismateriaal is de taal een sociaal en ideologisch voorgevormd systeem, waarvan de werkelijke relatie tot de realiteit slechts vanuit deze optiek kritisch kan worden doorzienGa naar eind(39). In de taal als sekundair systeem - opgevat volgens de semiologische teorie van onder meer R. Barthes en G. Klaus -, waarin de praktische taal wordt omgevormd, worden de tegenspraken tussen taalteken en objekt (realiteit) verdubbeldGa naar eind(40). Hieruit volgt logisch dat Vogelaars kritisch-materialistische teorie en praksis van de literatuur zich niet alleen destruktief ten opzichte van de praktische taal maar ook ten opzichte van de konventionele literatuurtaal verhouden, daar beide als produkten van de kapitalistische ideologie worden beschouwd.
Mede op grond van haar pragmatische aard is deze produktieteorie als geheel volgens Vogelaar bepalend voor het revolutionair en derhalve ‘proletarisch’ karakter van literatuur in deze tijd. Ze beslist dan ook over de politieke positie van de schrijver, die - dit wordt uitdrukkelijk gesteld - niet een kwestie van morele principes of andere ‘goede bedoelingen’ kan zijn. (Deze laatste, in de lijn van de burgerlijk-humanistische traditie, speelden bij voorbeeld wél een voorname rol in de teorie van Lukács.) Met deze opmerkingen bevinden we ons echter al op het terrein van de werkingsteorie.
Bij de beschouwing van Vogelaars ideeën onder het aspekt van de werkingsteorie (en zijn daarop steunende literair-kritische argumenten en kriteria) dient men goed te letten op de stelling dat aan een bepaalde tekstopvatting een bepaalde lektuuropvatting beantwoordt. De uitwerking van deze relatie ligt op het gebied van de literaire kommunikatieteorie. Daarin moet de potentiële maatschappelijke funktie van literatuur zowel in het verband van haar positie op de markt als van haar intern tekstkarakter worden gezien. In de lijn van de burgerlijk-kapitalistische traditie oefent de literatuur volgens Vogelaar in die beide opzichten op de lezers een ‘autoritaire dwang’ uit, die ideologiebevestigend werkt. Daarom dient een kommunistisch schrijver zich in de eerste plaats te richten tegen het imago dat bepaalde auteurs op de markt hebben, en dat met de middelen van de reklame zorgvuldig in stand wordt gehouden. In zijn funktie van producent moet hij zelf teksten maken die zich in principe aan de greep van de marktspekulatie onttrekken. Zowel Vogelaars kritische kommentaren bij het werk van ‘vedetteauteurs’ als Mulisch, Hermans en Van | |
[pagina 270]
| |
het Reve, als zijn eigen prozawerk leveren hiervan konsekwente voorbeelden op. In het algemeen komt deze zienswijze neer op de paradoks dat de kapitalistische markt, die uit een historisch oogpunt voor schrijvers en lezerspubliek een bevrijdende rol heeft gespeeld, door zijn eigen ontwikkeling tot een monopoliserende en autoritaire macht is uitgegroeid. Het lijkt mij dat hiermee een kompleks probleemveld is aangegeven, waarop nader empirisch onderzoek een dwingende noodzaak is. Als een pikante bijzonderheid kan hierbij wel worden gewezen op een recente uitspraak van Roy Medvedev over de noodzaak van ‘kommercieel geleide uitgeverijen’ in de Sovjetunie, die het diktatoriale en verstarrende staatsmanagement zouden kunnen doorbrekenGa naar eind(41). Van de andere kant moet, aldus Vogelaar, het schrijfwerk ‘opgevat als een sociale activiteit en niet als een individuele expressie en expansie’ erop gericht zijn de kommunikatie te bemoeilijken, want: ‘Hoe gesmeerder de tekst loopt, des te sneller kan de lezer over de woorden heen lezen, des te minder vragen worden er gesteld’Ga naar eind(42). Alleen langs deze weg kunnen verwachtingspatronen worden doorbroken, en kan de lektuur ontideologiserend werken. Hier stelt zich uiteraard levensgroot het probleem van de ‘gemiddelde’ lezer, waar men zo weinig met zekerheid over weet. In dit opzicht verschillen eksperimentele neo-marxistische teksten niet van avantgardeteksten in het algemeen: in tegenstelling tot traditionele teksten, waarvoor een publiek bestaat, moeten deze hun publiek, d.w.z. lezers met een veranderde leessituatie, nog maken. Ze behoren, naar een woord van Paul Valéry, tot de werken ‘qui tendent à créer leur public’, in tegenstelling tot andere ‘qui sont comme créés par leur public’Ga naar eind(43). Ook hier staan we voor een receptieteorie die verbonden wordt met een produktieteorie. Ten aanzien van een door hem als traditioneel gebrandmerkt boek van Mulisch schrijft Vogelaar bij voorbeeld dat het zich ‘door de manier waarop het geschreven en gestructureerd is, richt op een traditionele leeswijze: de lezer zoekt een centrum van betekenis en elk detail wordt daarop betrokken’Ga naar eind(44). Het koncept waarop Vogelaar hier doelt, en dat hij als ‘burgerlijk’ afwijst, is dat van de literaire tekst als een gesloten, autonoom geheel, waaraan een immanente ‘esthetische interpretatie’ beantwoordt. De interpreterende aktiviteit van de lezer steunt in dit geval hoofdzakelijk op intuïtie en invoeling, en verloopt volgens een proces van identifikatie, dat weinig of geen ruimte voor kritische distantie open zou laten. Hierin schuilt volgens Vogelaar precies het dwangkarakter van de relatie tussen tekststruktuur en lektuur. Wat hier ook van zij, teorie en praktijk van deze koncepten vindt men onder meer in het werk van auteurs als Leo Spitzer en E.D. HirschGa naar eind(45). De marxistische kritiek hierop kan op zijn minst worden gerelativeerd door de bemerking dat ook binnen de burgerlijke teorie de nodige bezwaren tegen de ‘invoelingsmetode’ zijn ingebracht, zodat het onjuist is alle opvattingen uit deze hoek over één kam te scheren. Meer bepaald alle recentere teorieën waarin het aksent van de relatie auteurtekst naar de relatie tekst-lezer is verlegd, bevatten koncepties van de literaire struktuur waarop Vogelaars beweringen niet van toepassing zijn. In een werk als Kritische Wissenschaft vom Text (1970), van Erwin Leibfried kan men daarover uitvoerige informatie vinden. De vruchtbaarste idee die aan deze koncepten van strukturalistisch lezen ten grondslag ligt, lijkt mij die van de ‘struktuur als proces’Ga naar eind(46) te zijn zoals die in de Praagse school werd ontwikkeld. Daaruit is een teorie van het lezen ontstaan waarin het proces van identifikatie en distantie een zowel kreatieve als kritische aktiviteit vormt, | |
[pagina 271]
| |
waarbij de lezer helemaal niet aan het handje van de auteur loopt.
(december 1976) |
|