Ons Erfdeel. Jaargang 20
(1977)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
De betrokkenheid bij Vlaanderen van de Franstalige Vlaams-Belgische auteurs
| |
[pagina 232]
| |
Charles De Coster.
d'Ulenspiegel en wiens hele oeuvre gewijd is aan de roem van Vlaanderen. De periode van het symbolisme laat een onverwachte opbloei zien van de Frans-Belgische literatuur, een opbloei waarin de Vlamingen ruimschoots deel hebben. Zij nemen aktief deel aan de leidende tijdschriften, La Jeune Belgique, L'Art moderne en La Wallonie en aan het vijftigtal kleinere en efemere blaadjes uit die tijd. Bovendien behoren hun werken tot het allerbeste uit die periode: Maurice Maeterlinck leverde het meesterwerk van het symbolistische toneel; La Chanson d'Eve van Charles Van Lerberghe en de Serres chaudes van M. Maeterlinck behoren tot de verfijndste poëzie uit die tijd. De overige symbolisten Georges Eekhoud, Emile Verhaeren, Georges Rodenbach, Grégoire Le Roy, Max Elskamp en de naturalist Camille Lemonnier zijn elk op hun manier zeer verdienstelijke en originele auteurs. Tussen de twee wereldoorlogen wordt de vlag hoog gehouden door Franz Hellens, een zeer veelzijdig auteur en toonaangevend kritikus, Michel de Ghelderode, een van de meest originele dramaturgen van die tijd, en de romancière Marie Gevers. Sinds 1945 lijkt de schare Fransschrijvende Vlamingen minder en minder kreatief belangrijk: Jean Ray, de specialist van het magisch realisme, Liliane Wouters, dichteres die ondermeer veel Nederlandse poëzie in het Frans vertaalt, Paul Willems, een dramaturg, Suzanne Lilar, bekende essayiste en romancière, haar dochter Françoise Mallet-Joris hebben allen een bepaald publiek verworven maar staan minder centraal in de literaire evolutie dan hun beroemde voorgangers. Deze summiere opsomming doet uiteraard onrecht aan een aantal schrijvers zoals Eugène Demolder, Georges Virrès, Henri Vandeputte, Horace Van Offel, Roger Avermaete en zovele anderen die alleen het ongeluk hebben, vanuit het standpunt van de literatuurhistorikus - maar is dat het enige standpunt om een oeuvre te beoordelen? -, als epigonen te worden geëtiketteerd. Het zou verkeerd zijn te menen dat dit gevoel van een gespleten persoonlijkheid berust op het feit dat vele Fransschrijvende Vlamingen vreemd bloed in de aderen hebben: Max Elskamp (1862-1931), wiens familie uit Westfalen stamt, had een Antwerpse vader en een Waalse moeder; de familie van Georges Rodenbach (1855-1898), van Duitse afkomst, woonde sinds vijf generaties in Vlaanderen maar Georges' moeder was een Doornikse; de vader van Emile Verhaeren (1855-1916) was een verfranste Brusselaar, zijn moeder, een Vlaams meisje uit Sint-Amands aan de Schelde; in mannelijke lijn stamt Franz Hellens uit Leuven, maar aan moederszijde uit Reims. Neen, het besef van hun | |
[pagina 233]
| |
‘Aux Kermesses’ door Marcel Notebaert.
dualiteit berust op de spanning tussen hun Franse kultuur en hun Vlaamse levensmilieu. De Vlaamsonkundige Franz Hellens (1881-1972), pseudoniem van Frédéric Van Ermengem, getuigt: ‘Mon éducation a fait de moi un déraciné. La langue de mes premiers balbutiements... me fait considérer la France comme ma vraie patrie intellectuelle, sans me faire oublier ce que je dois à l'autre, où plongent mes attaches les plus solides’Ga naar eind(1). Bij Marie Gevers (1883-1975) wordt dezelfde dualiteit nog versterkt door het feit dat haar gevoelsleven zich ontwikkelt in het Vlaams: ‘Intelligence française, mais tout ce qui était expérience personnelle, choses perçues par les sens, se développait en flamand, je restais un sauvage petit être flamand’Ga naar eind(2). Deze gespletenheid heeft dus op de eerste plaats iets te maken met het taalgebruik. Alle Fransschrijvende Vlaams-Belgische auteurs hebben hun onderwijs genoten in het Frans. Het vak Nederlands werd er stiefmoederlijk behandeld, zodat ze alleen buiten de school, in kontakt met het gewone volk, een elementaire kennis van het plaatselijk Vlaamse dialekt konden opdoen. Georges Rodenbach schrijft bijv. aan zijn neef Albrecht ‘Vos vers, je ne possède pas assez la langue flamande pour les apprécier /... Quant au reste, ne vous étonnez pas Qu'un Rodenbach préfère Au chant du Scalde blond la chanson du TrouvèreGa naar eind(3).
Maar in een brief van 8 december 1880 verklaart hij: ‘Vous supposez peut-être que si j'ai tardé à répondre à votre aimable lettre, c'est que, depuis sa réception, je tâche de la comprendre à coups de dictionnaire. Eh bien, non, je comprends beaucoup mieux le flamand que vous ne le croyez’Ga naar eind(4). En hij voegt eraan toe, dat hij als advokaat wel verplicht is de taal van het volk te verstaan aangezien de processen meer en meer in het Vlaams worden afgehandeld. Emile Verhaeren kende voldoende het dialekt van zijn streek om een babbeltje te maken met de volksmensen, maar het Nederlands was hij niet meester, wat blijkt uit een brief gericht aan Karel Van de Woestijne waarin hij bedankt voor de eer het woord te voeren op een vergadering van Vlaamse schrijvers omwille van zijn gebrekkige kennis van het Nederlands. Max Elskamp daarentegen blijkt het Antwerps vrij goed te hebben beheerst: Hij vertaalde bijv. in het Frans de Vlaamse liedjes en verhalen die hij om zich heen kon horen (twee onuitgegeven cahiers: Anthologie des poèmes populaires flamands en Folklore maritime flamand).
Het is volstrekt normaal dat in dergelijke omstandigheden de auteurs naar het Frans grijpen, de enige taal die zij beheersen. Maar meteen missen zij de aansluiting met het volk waaruit zij zijn voortgekomen en waarmee zij leven. Niet iedereen zal onder deze spanning geleden | |
[pagina 234]
| |
Tekening van Stan van Offel (1885-1924) voor ‘La légende d'Ulenspiegel’ van Charles De Coster.
hebben maar vanaf ca. 1900 groeit bij enkelen het bewustzijn dat hun werken, grotendeels geïnspireerd door Vlamingen, niet gelezen worden door de eerst geinteresseerden, de Vlamingen zelf. Georges Eekhoud schrijft daarover een merkwaardig stukje in de Mercure de France (okt. 1902):
‘J'engage carrément les jeunes Flamands encore indécis, à ne plus compter sur un public français en Belgique, mais à se tourner d'un autre côté, à s'appliquer d'une autre façon. Oui, ce qu'ils auront de mieux à faire sera de cultiver le flamand, leur langue maternelle: qu'ils mettent leur orgueil à la parler, à l'écrire de mieux en mieux, de manière à pouvoir s'adresser directement à leurs compatriotes ainsi qu'à leurs frères de race de la Néerlande, des Indes et de l'Afrique australe’. Zullen zij dan niet hun internationaal gehoor verliezen? Jawel, maar: ‘Quelle que soit la renommée universelle dont jouissent plusieurs de nos grands poètes flamands de langue française, j'estime que quelque chose de très précieux et de très délicieux manque à leur satisfaction totale. S'ils ont pour eux l'universalité des lecteurs, ils ne sont pas encore parvenus jusqu'à leurs lecteurs naturels. Or, rien ne vaut la joie d'être lu et compris par ceux-ci, par ceux à qui on songeait plus spécialement en écrivant, par ceux qui vous ont fourni vos modèles; d'être lu et aimé dans le milieu et dans le cadre évoqué par vos poèmes ou vos proses, de communier directement par votre art avec le peuple et la race, - souvent les simples et les humbles - qui vous inspirèrent cet art!’
Dat deze aansporing veel konkrete resultaten heeft gehad, valt te betwijfelen. Men zou kunnen denken aan Cyriel Buysse die na een paar treurige uitvallen tegen het Vlaams en de Vlaamsgezinden een oeuvre schrijft dat kwa taalkreativiteit nog altijd bewondering wekt. Het naturalisme dat hij huldigde - met zijn belangstelling voor het gewone volk - zal ook wel meegespeeld hebben in deze taalkeuze. In ieder geval getuigt Eekhouds tekst toch van het groeiend besef dat de keuze van een kultuurtaal die vreemd is aan de kultuur waarin de schrijver wortelt uiteindelijk ook zijn schrijversschap ontkracht.
Toch blijven de generatie die op dat ogenblik reeds voor het Frans had gekozen en ook nog enkele jongeren, de overtuiging huldigen dat Vlaanderen behoefte heeft aan een kultuurtaal en dat die alleen het Frans kan zijn. Dit inzicht bepaalt dan ook hun houding tegenover de voortschrijdende vernederlandsing van Vlaanderen. In een interview met Sylvain Bonmariage (in januari 1910) beweert Elskamp dat Antwerpen verpest is door de Pruisen en de ‘hideux Flamingants’. Hij is verontwaardigd als een Oostenrijkse vriend hem zegt: ‘mais vous êtes des nôtres, vous êtes Allemands, à Anvers’ en hij besluit: ‘Dire que c'est à ce sale flamingantisme que nous devons tout cela’ (brief van 5 mei 1913 aan Georges Rency). Hij herkende dus blijkbaar niet zijn dichterlijk Vlaanderen in het reële Vlaanderen | |
[pagina 235]
| |
Maurice Maeterlinck.
dat zijn politieke ontvoogding aan het verwerven was. Dit blijkt ook uit een brief die hij schreef aan Emile Verhaeren over diens vijfluik gewijd aan ‘Toute la Flandre’: ‘“Toute la Flandre”, oui, elle est là toute, la Flandre qui fut si belle et que nous avons tant aimée et que les ignobles flamingants sont en train de rendre prussienne ou si vile qu'on a presque honte à présent de lui avoir donné tant d'amour’Ga naar eind(5).
Het standpunt van de Fransschrijvende Vlamingen t.o.v. de vernederlandsing vindt men het duidelijkst terug in de geschriften van Franz Hellens. In 1923, als de wet Nolf wordt aangenomen die de rijksuniversiteit van Gent tweetalig maakt, erkent hij wel de rechtmatigheid van de Vlaamse eis maar betreurt dat hiervoor de Franse universiteit wordt afgebouwd: ‘Il est équitable, en effet, que les Flamands puissent s'instruire dans leur langue. Ils avaient des griefs véritables à faire valoir. Depuis 1830, le français était la seule langue officielle employée en Flandre parmi une population composée en grande partie d'éléments ignorant le français. Mais il était facile de donner satisfaction aux Flamands flamandisants sans froisser l'autre partie de la population des Flandres, qui parle de préférence le français’Ga naar eind(6). Hij meent dat men de Vlamingen een slechte dienst bewijst door ze af te zonderen van hun eigen Franssprekende elite, van het Waalse landsgedeelte en van de rest van de wereld, en door ze over te leveren aan het obskurantisme van het klerikale machtsapparaat. Als men de Vlamingen vrij hun taal liet kiezen dan zouden zij uit eigenbelang nooit het Frans opgeven. Maar in 1930, als de Rijksuniversiteit Gent vernederlandst wordt, stelt hij vast dat hij in zijn verwachtingen werd bedrogen: de meerderheid der Vlamingen heeft gekozen voor het verdwijnen van de Franstalige universiteit: ‘Il est permis de regretter la suppression d'un foyer de haute et universelle culture’Ga naar eind(7). In 1965, vierentachtig jaar oud, is zijn zienswijze nauwelijks veranderd: ‘La langue flamande a repris ses droits primordiaux, dans le fait et dans la loi. Ce n'est que justice. Il faut souhaiter que s'affirme et s'affermisse cette vieille originalité linguistique west-flamande /.../ Mais étouffer l'emploi éventuel du français, le discréditer, le honnir, dans l'esprit du peuple, serait à mon sens une erreur absolue’Ga naar eind(8). Hij blijft dus overtuigd dat ‘le beau, le riche, le pittoresque et florissant west-flamand’Ga naar eind(9) wel een zekere lokale waarde heeft maar dat alleen het Frans het instrument kan zijn van een hoogstaande en universele kultuur. Met andere woorden, het reële Vlaanderen met zijn drang tot het behoud en het herstel van de kulturele eigenheid is hem, en vele Fransschrijvende Vlamingen met hem, vreemd gebleven.
Vandaar de vraag: wat betekent dan precies | |
[pagina 236]
| |
Georges Eekhoud.
Vlaanderen in de ogen van deze auteurs? In het algemeen kan men stellen, dat voor elk van hen Vlaanderen meer een poëtisch gegeven is, dan een historische realiteit. Een verklaring hiervoor is misschien te vinden in de ruimtelijke en/of emotionele afstand die zij ervaren tegenover Vlaanderen. We bedoelen hiermee dat het gebruik van een vreemde taal en dikwijls het verblijf in den vreemde het vaderland tooit met de kleuren van de herinnering en de charme van het mysterie. Franz Hellens bijv. wijdt de mysterieuze aantrekkingskracht van zijn geboortestreek aan het feit dat hij het Vlaams niet meester is. ‘C'est le fleuve Escaut aussi qui me tient toujours attaché, solidement lié, par les liens de la race et du coeur, à une terre, un pays, dont la langue ne me fut pas apprise au berceau et qui de ce fait, m'est resté non pas inconnu, mais toujours à découvrir’Ga naar eind(10). Marcel Thiry spreekt in dezelfde zin over Marie Gevers: ‘Découvrir son pays avec tout l'amour qu'une Flamande peut vouer à la Flandre, mais en plus avec cette sorte de dépaysement enchanté que dispense le transfert d'une langue à l'autre, ce fut le lot de Marie Gevers’Ga naar eind(11).
Deze vervreemding door de taal wordt voor velen nog versterkt door het jarenlange verblijf in Parijs of elders: Georges Rodenbach, Emile Verhaeren, Maurice Maeterlinck, Franz Hellens, Suzanne Lilar, Françoise Mallet-Joris en anderen hebben een groot deel van hun leven doorgebracht op grote afstand van hun geboortegrond. In het artikel Paris et les petites patries uit Evocations (1924) getuigt Georges Rodenbach: ‘C'est après avoir délaissé notre Flandre natale, notre Flandre d'enfance et d'adolescence pour venir définitivement nous fixer à Paris, que nous nous mîmes à écrire des vers et des proses qui en étaient le rappel. Et maintenant, nous avons plaisir, parfois, à reconstituer la manigance, à recomposer comment l'événement advint et la soudaine orientation de nos rêves d'art à ne plus évoquer que cette Flandre. Qui peut se vanter d'échapper au mal du pays? L'absence a des philtres subtils’. En wat dit vandaag nog betekent voor de vrijwillige bannelinge blijkt bijv. uit wat de Frans-Belgische Marie-Louise Haumont, prix Femina 1976, en gevestigd in Parijs, onlangs nog verklaarde: ‘La Belgique m'apparaît comme quelque chose de sympathique. On sent mieux ses racines de loin que de près’Ga naar eind(12).
Het valt dan ook te begrijpen dat Vlaanderen voor velen op de eerste plaats de geboortegrond is, het dekor van hun jeugd. Met ontroering evoceert Emile Verhaeren, net als Franz Hellens, de streek van de Schelde:
Escaut,
Sauvage et bel Escaut,
Tout l'incendie
De ma jeunesse endurante et brandie
Tu l'as épanoui:
Aussi,
Le jour que m'abattra le sort,
C'est dans ton sol, c'est sur tes bords,
Qu'on cachera mon corps,
Pour te sentir, même à travers la mort, encor!
Les Héros, L'Escaut.
Marie Gevers van haar kant situeert vrijwel al haar verhalen in de Kempen. | |
[pagina 237]
| |
Emile Verhaeren.
Meer nog dan een landschap vinden wij echter de geboortestad als tema van melancholische beschouwingen: Antwerpen staat centraal in de poëtische geografie van Emile Verhaeren en van Max Elskamp, Gent speelt een rol bij Georges Rodenbach, Franz Hellens en Suzanne LilarGa naar eind(13), Brugge bij dezelfde G. Rodenbach en bij Fr. Mallet-JorisGa naar eind(14). Het landelijk of stedelijk dekor waarin de auteurs zijn opgegroeid is dus voor de meesten de ruimte gebleven waarin zij hun werken situeren en waarmee zij gestalte geven aan hun intiemste aspiraties.
Onafscheidelijk verbonden met de geboortegrond zijn de mensen waarmee het kind zijn eerste kontakten legt. De tekst die we zopas citeerden van G. Rodenbach gaat als volgt verder: ‘Ie pays est aussi le passé, les chambres de l'enfance où dorment, dans les miroirs, les visages d'aïeules mortes, où fume la cassolette d'encens de la première ferveur. Ainsi les souvenirs d'enfance, si obstinés et si attendrissants reviennent avec ceux du pays. On croyait pouvoir oublier facilement son pays, on ne peut oublier son enfance’. Rodenbach ziet zelfs in de vervreemding de impuls die hem tot schrijven bracht: ‘Alors / ... / nous nous mîmes comme machinalement à tracer des mots, des rythmes, des images, des livres qui fussent la ressemblance de la petite patrie, cette petite patrie de la Flandre que nous n'avons recréée et ressuscitée pour nous, dans le mensonge de l'art, qu'à cause précisément du recul et de la nostalgie de Paris.’
Alsof deze feitelijke afstand tegenover hun land niet voldoende is, buigen de Fransschrijvende Vlamingen zich bij voorkeur over het nabije of verre verleden van Vlaanderen en over de folklore als getuige van de vroegere zeden en gebruiken van het Vlaamse volk. Bij Marie Gevers wordt het Vlaanderen van de jaren 1900 opgeroepen; bij Georges Rodenbach gaat het om het midden van de 19e eeuw, met dien verstande dat Joris Borluut bijv. de architekt uit Le carillonneur (1897) zich als levensdoel stelt het middeleeuwse Brugge te restaureren. Emile Verhaeren wijdde een bundel aan de roemrijke geschiedenis van Vlaanderen, Les Héros (1908); Charles De Coster (1827-1879) kreëerde het nationaal epos van Vaanderen met zijn Légende d'Ulenspiegel (1867), gesitueerd in de periode van de godsdienstoorlogen tussen de Nederlanden en Spanje; M. Maeterlinck bezorgde een vertaling van Ruusbroeck L'ornement des noces spirituelles de Ruysbroeck l'Admirable (1891). Michel de Ghelderode (1898-1962) tenslotte liet zich voor verschillende stukken inspireren door Vlaanderens verleden: Sire Halewijn (1934), vrije bewerking voor de radio van de oude Vlaamse ballade, La Balade du Grand | |
[pagina 238]
| |
Portret van Franz Hellens door Modigtiani.
Macabre (1934) die zich afspeelt ‘En Flandre, dans la principauté de Breugellande, l'an tantième de la création du monde’, Mademoiselle Jaïre (1934) is gesitueerd in Brugge aan het eind van de Middeleeuwen, Hop Signor (1935) verwerkt een Vlaamse legende en een 16e-eeuws heksenproces en L'Ecole des bouffons (1942), zijn laatste belangrijk toneelstuk, speelt zich ook af in het Vlaanderen van de 16e eeuwGa naar eind(15).
Dit verleden is uiteraard niet bij alle auteurs gelijk: fantastisch, duivels en speels bij Ghelderode wordt het vitaal en trots bij Verhaeren, estetisch bij G. Rodenbach. Maar het kan niet in onze bedoeling liggen de imaginaire struktuur van dit fiktieve Vlaanderen bij de verschillende auteurs te beschrijven: voor ons is het voldoende nog een laatste tema aan te geven waarrond de verbeelding van de Fransschrijvende Vlamingen bij voorkeur zich kristalliseert. Naast de geboortegrond, de kinderjaren en het roemrijke Vlaamse verleden krijgt ook de folklore grote aandacht. Marie Gevers heeft een echte enquête bij de Kempische bevolking afgenomen over het geloof in hekserij: de neerslag daarvan staat te lezen in haar essay Paravérités (1968), maar ook in haar romans spelen de heidense gebruiken van de Kempische bevolking een grote rol. Zoals we zagen had Ghelderode ook een buitengewone belangstelling voor de religieuze folklore, de superstitie en de hekserij van het Vlaamse volk. En Max Elskamp bestudeerde de Superstitions et usages populaires (1898-99) van Antwerpen.
Wat mag wel de reden geweest zijn van deze belangstelling van de Fransschrijvende Vlamingen voor de geschiedenis en de folklore van het Vlaamse volk? Een tekst van M. Elskamp leert ons hoe hij in de folklore de ziel van het volk tracht te grijpen:
‘Elle (l'âme) s'y découvre sous ses aspects les plus intimes. Nous la trouvons tour à tour bonne, méchante, compatissante ou cruelle, mais toujours naïve et spontanée. C'est à peine si elle balbutie et pourtant son éloquence a une force singulière. Elle fait au fond de nousmêmes vibrer des cordes ignorées. Elle réveille le souvenir de nos origines les plus obscures’Ga naar eind(16). De belangstelling voor het verleden van Vlaanderen kunnen we dus zien als een poging van de Fransschrijvende Vlamingen om hun identiteit te gronden in het Vlaamse ‘ras’. Men krijgt de indruk dat het woordgeweld waarmee bijv. Emile Verhaeren of de Frans-Vlaming Emmanuel Looten (1908-1974) hun Vlaming-zijn uitschreeuwen een desperate poging is om de antinomie | |
[pagina 239]
| |
Michel de Ghelderode.
kultuur/‘ras’ die ze in zich waarnemen te overstijgen:
Oh! l'ai-je aimé éperdument
Ce peuple aimé jusqu'en ses injustices,
Jusqu'en ses crimes, jusqu'en ses vices!
L'ai-je rêvé fier et rugueux, comme un serment,
Ne sentant rien, sinon que j'étais de sa race,
Que sa tristesse était la mienne et que sa face
Me regardait penser, me regardait vouloir,
Sous la lampe, le soir,
Quand je lisais sa gloire en mes livres de classe!
Toute la Flandre, Liminaire (1904).
Deze gebondenheid behoeft ons niet te verwonderen. De idee van H. Taine (1828-1893) dat het ras, d.w.z. de erfelijke disposities van fysische en psychische aard, samen met het milieu en het moment, de determinerende faktor is van elke kunstuiting had ruime weerklank gevonden, zodat de auteurs zelf zich probeerden te begrijpen vanuit rassenpsychologische beschouwingen. Nu waren de opmerkingen van Taine over het Nederlandse ras niet bepaald vleiend. Hij meende dat er nooit een kultuur van betekenis kon groeien uit een volk dat enerzijds praktisch, utilitaristisch en mercantiel geörienteerd was en anderzijds sensueel wist te genieten van de moeizaam verworven rijkdomGa naar eind(17). Een echo van deze teorie horen we bij G. Rodenbach in de roman L'Art en exil (1889) waar de verteller bittere kommentaar levert op de artistieke onverschilligheid van zijn volk: ‘Séculaire hérédité d'une race mercantile entre toutes dont le travail ne tend qu'au profit, dont l'estime ne va qu'à la richesse - race barbare qui mange, digère, vote des subsides au soldat qui meurt pour son drapeau - et rira du poète qui meurt pour son idéal’. De jonge F. Hellens deelt deze mening: ‘Le Belge est avant tout homme d'affaires, il est prudent jusqu'à la manie, très pratique, ne se souciant guère que de mener une vie paisible et régulière, de s'assurer une retraite confortable. Toute préoccupation d'art est jugée superflue’Ga naar eind(18). Een variante van Taine's definitie van het Nederlandse ras vinden we bij A. HeumannGa naar eind(19) die het volkskarakter definieert als een antinomie tussen sensualistische en mystische elementen. Bewijzen voor deze bewering meent hij te vinden zowel bij de vroegere schilders (Rubens en Jordaens tgo. Van Eyck en Memling) als bij de aktuele schrijvers (Lemonnier, Verhaeren, Eekhoud tgo. Rodenbach, Maeterlinck, Van Lerberghe). Vreemd genoeg springen zowel Taine als Heumann nogal vrij om met de afbakening van het Nederlandse ras: beiden betrekken meteen ook de Waalse komponent in hun beschrijving, zodat men al vlug tot een Belgische variante kwam van Taine's rassenpsychologie: men kreëerde de notie van ‘l'âme belge’, harmonisch samenspel van de Germaanse en de Latijnse komponent. F. Hellens stigmatiseerde deze opvatting als een politiek koncept dat alleen bedoeld was om op een artificiële manier het Latijnse en het Germaanse ras, nochtans onherroepelijk verschillend, tot eenheid te brengen. Sindsdien hebben de aanslepende kommunautaire geschillen | |
[pagina 240]
| |
Michel de Ghelderode
het bewustzijn van deze verschillen altijd maar meer aangescherpt, hoewel heel onlangs een nieuwe notie van ‘la belgitude’ werd gelanceerd in het speciale Belgiënummer van Les Nouvelles littérairesGa naar eind(20).
Keren we terug tot de opvattingen van Taine en Heumann. Reeds twee jaar na het verschijnen van Heumanns boek wijst Remy de GourmontGa naar eind(21) de deterministische teorie van Taine en Heumanns bipolariteit mysticisme/sensualisme af als verklaringsgronden voor de Frans-Belgische literatuur. Toch zal de stelling van Heumann blijven nawerken tot op de dag van vandaag, zoals blijkt uit de manier waarop bijv. F. Hellens de Vlaamse vrouw typeert: Alida, personage uit Moreldieu (1946) ‘avait l'air d'un ange, d'un ange de Memling à qui Rubens aurait prêté des seins’! Dergelijke citaten die men gemakkelijk kan uitbreiden, brengen de literaire kritikus in de verleiding het fameuze dualiteitsbeginsel toch aan te houden, gezien de sensuele en de mystieke komponenten zo vaak blijken voor te komen. Maar allereerst moet men bedenken dat vele auteurs zich gekonformeerd kunnen hebben aan het beeld dat de teoretici hen voorspiegelden en aan de verwachtingen die het Franse publiek koesterde tgo. ‘Vlaamse’ literaire produktiesGa naar eind(22). Zowel G. Rodenbach als E. Verhaeren hebben bewust hun rol gespeeld van vertegenwoordiger van het Vlaamse ras of van nationale bard. Typisch is dat een auteur als Marie Gevers die het Vlaamse volk nauwkeurig observeert i.p.v. het in vage en lyrische lofzangen te bezingen zoals haar voorgangers, dit patroon helemaal doorbreekt. Haar Kempense boeren zijn wel bijgelovig maar lang niet mystisch en de sensualiteit komt weinig aan bod in hun leven.
Deze taaie opvattingen over het typisch karakter van de Frans-Belgische literatuur hebben zowel het sukses als de neergang ervan bepaald. Het grote publiek in Frankrijk heeft zich een definitief - en nogal negatief - beeld gevormd van onze literatuur op basis van wat de teoretici Taine en Heumann - en onze auteurs in diens spoor - als typisch hadden voorgesteld. Slechts heel langzaam ontsnapt de aktuele Frans-Belgische literatuur aan deze kwalijke en foutieve identifikatie.
Op het vlak van de literaire studies zijn Taines teorieën even nefast gebleken. Tot voor kort werden al de Fransschrijvende Vlaamse auteurs gelezen als vertegenwoordigers van de mystisch/sensualistische polariteit. E. Verhaeren is daar één van de voornaamste slachtoffers van geworden. In een aan hem gewijde studie gaat F. Hellens weer uit van de notie van het Vlaamse ras om Verhaerens oeuvre te lezen als een opeenvolging van beurtelings sensuele (Les Flamandes, 1883) en mystische (Les moines, 1885) bundels. Slechts sedert enkele jaren worden deze | |
[pagina 241]
| |
Marie Gevers.
auteurs benaderd met literair-wetenschappelijk verantwoorde metodenGa naar eind(23). Wij vinden het een geluk dat het uitgerekend Vlamingen zijn die zich over deze literaire produktie buigen. Wij menen immers dat het Vlaamse volk een plicht van erkenning en van erkentelijkheid heeft tegenover deze Fransschrijvende Vlamingen evengoed als tegenover de Nederlandsschrijvende. Wat zij tot stand hebben gebracht behoort tot het Vlaams kultureel erfgoed evenzeer als de pikturale, de skulpturale en de architekturale meesterwerken van beroemde Franssprekende Vlamingen als James Ensor, Rik Wouters, Edgard Tijtgat en Henry Van de Velde. Zij zijn op een bepaald ogenblik de spreekbuis geweest van minstens een deel van het Vlaamse volk, zij hebben uiting gegeven aan de manier waarop dit volk zich zag en situeerde, en vooral zijn zij de dragers geweest van diens artistieke kreativiteit. Wellicht behoren zij niet tot de allergrootsten van de wereldliteratuur (alhoewel M. Maeterlinck nog steeds de enige Belgische Nobelprijswinnaar voor literatuur is) maar velen onder hen hebben oorspronkelijk werk van hoog niveau geleverd en dat moet niet onder de koremaat worden gezet. Wie de spanning tussen het Vlaamse en het Franse erfgoed die de laatste honderd jaar heeft gekenmerkt niet ernstig neemt, vertekent de historische werkelijkheid en doet ons volk onrecht aan. Er ligt hier nog een rijk terrein voor speurders van alle soort om de plaats en de rol van de Fransschrijvende Vlamingen in de kultuurgeschiedenis van Vlaanderen te bepalenGa naar eind(24). |
|