Ons Erfdeel. Jaargang 20
(1977)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |||||||||||||||
Tweemaal vijftien jaren kerkelijke ontwikkeling in Noord-Brabant (1945-1975)
| |||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||
zouden worden en de bestaande verhoudingen grondig zouden wijzigen. Zoals in de titel reeds werd aangekondigd, wordt hieronder met name ingegaan op de kerkelijke ontwikkeling in Noord-Brabant. Op provinciale schaal gezien is dat dan hoofdzakelijk de katolieke ontwikkeling. Politieke en kerkelijke strukturen hebben in Brabant echter altijd een grote verwevenheid vertoond. Daarom zullen ook politieke verhoudingen hierbij ter sprake komen. | |||||||||||||||
1. Restauratie, altans op het eerste gezicht.De katolieke kerk kwam in die zin niet ongeschonden uit de oorlog te voorschijn, dat vele kerken en kerkelijke gebouwen waren verwoest of beschadigd. De invloed van de katolieke kerk had overigens door het optreden in de oorlogsjaren zeker geen knauw gekregen. Integendeel, deze was aanvankelijk groter dan in de vooroorlogse jaren. Door het gezamenlijk verzet tegen de bezetter hadden de verschillende bevolkingsgroepen in Nederland elkaar ontdekt. Direkt na de oorlog heerste er een euforie, waarin het mogelijk werd geacht deze brede samenwerking ook na de oorlog te kunnen voortzetten. Nu de noodzaak tot samenwerking echter was weggevallen, wilde men in kerkelijke kring weer zo gauw mogelijk terug naar de oude vertrouwde kaders. Zo werd de eerste periode er een van materiële opbouw en uitbouw. Tevens werd het de periode waarin de rijen weer gesloten werden om weerstand te kunnen bieden aan allerlei vermeende gevaren voor ziel en zaligheid. Dit betekende een mentale verenging. Daartegen ziet men dan naarmate de periode verloopt steeds meer katolieken bedenkingen krijgen. | |||||||||||||||
Materiële opbouw en uitbouw.Met name in Brabant waren door de oorlogshandelingen vele kerken en kerkelijke gebouwen verwoest of ernstig beschadigd. Ondanks het feit dat de mensen ook zelf het een en ander van de oorlog te lijden hadden gehad en dat de hele ekonomie binnen nieuwe verhoudingen nagenoeg van de grond af moest worden opgebouwd, slaagde men erin binnen een kort tijdbestek deze kerken, kloosters, seminaries en pastorieën te herbouwen. En dat niet alleen. Naarmate nieuwe wijken werden gebouwd in steden en dorpen om de ontstane achterstanden in woningbouw in te lopen, werden nieuwe parochies opgericht en kwam het geld bijeen om deze te voorzien van vaak ruime kerken, pastorieën en verenigingsgebouwen. Men kan deze bereidheid van de bevolking interpreteren als restauratief heimwee en emancipatorische krachtsinspanning. Maar daarmee kan toch niet worden geloochend dat de kerk in die jaren bij de bevolking blijkbaar een duidelijke plaats innam. Bekend is in dit verband hoe de bevolking van Dongen op zich nam door middel van het verzamelen van oud papier en andere akties de in die dagen niet geringe som van f 100.000, - bijeen te brengen voor de herbouw van de kapel van het klein-seminarie Ypelaar en daarin binnen een paar jaar ook slaagde. Ypelaar werd in 1950 groter en ruimer dan voorheen in gebruik genomen. | |||||||||||||||
Mentale verenging.De oproep van de Brabantse bisschoppen tot heroprichting van de katolieke organisatiestrukturen bleef niet onbeantwoord. Na korte tijd bestonden en bloeiden de sociale en kulturele organisaties weer als voorheen. Wel ontstond er een katolieke werkgemeenschap in de Partij van de Arbeid, waarvan ook bekende Brabanders lid werden. Binnen de Brabantse maatschappelijke en politieke struktuur was dit toch eigenlijk slechts een randverschijnsel. Van een serieuze bedreiging was geen sprake. Op landelijke schaal werden | |||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||
dergelijke bewegingen afgedamd door het mandement van 1954. Daardoor werden katolieken die zich hieraan niet stoorden tot outcasts in eigen kring en daarmee ongevaarlijk. Dat gold voor politiek aktieven, maar wellicht nog scherper voor hen die lid waren van het socialistisch N.V.V. (Nederlands Verbond van Vakverenigingen) en getroffen werden door sankties als uitsluiting van de kerkelijke sakramenten en weigering van een kerkelijke begrafenis. Hoewel zulke sankties anders zouden doen vermoeden, ging het toch slechts om rimpelingen in een breed heropgebloeid kerkelijk en politiek bestel.
Het algemene beeld was er een van bloeiende restauratie. De oorlogsschade was hersteld. Nieuwe parochies werden opgericht. Seminaries en kloosters hadden over belangstelling niet te klagen. De KVP (Katolieke Volkspartij) bemande het openbaar bestuur in steden, dorpen en provincie. Het katoliek middelbaar en hoger onderwijs werd steeds breder uitgebouwd. Bij de maatschappelijke wederopbouw werd er nauwkeurig op gelet, dat de kondities voor dit alles behouden werden of zelfs verbeterd. Het welvaartsplan 1947 van de provincie konstateerde dat industrialisatie nodig was om de konstante en omvangrijke bevolkingsgroei op te vangen. In de landbouw kwamen immers minder arbeidsplaatsen. Emigratie naar Kanada of Australië betekende slechts voor een kleine groep een oplossing. Deze industrialisatie diende dan echter wel plaats te vinden in de direkte woonomgeving. Iedere streek zou zoveel mogelijk zijn eigen bevolkingsgroei moeten kunnen opvangen. Centralisatie van de industriële vestigingen was uit den boze. De grote stad zou immers anonimiteit brengen. Het katolieke karakter van de Brabantse gemeenschap zou kunnen worden aangetast. Morele en religieuze waarden zouden kunnen worden bedreigd. Het welvaartsplan wilde bovendien het veranderingsproces op een evenwichtige manier kanaliseren. Het aanpassingsproces moest geleidelijk verlopen. Van een snelle migratie zouden sociale en zedelijke ontwrichting te vrezen zijn. De industrie die er dan kwam, mocht bepaald geen ‘groot-industrie’ zijn. Daarvan waren ‘diepgaande gevolgen voor de kulturele en zedelijkgodsdienstige waarden’ te vrezen. De industrie moest aan de mens aangepast zijn, daar anders de mens door de industriële bedrijvigheid zou worden gedeklasseerd. Het vestigingsbeleid van de industrialisatie moest passen bij aard en karakter van de streek. Uit dit alles blijkt wel dat men de kondities voor het sociale beheersingssysteem scherp in het oog hield. De achtergrond werd gevormd door een organisch samenlevingsmodel: de onderlinge samenhang tussen de verschillende sociale groeperingen en het evenwicht in religieus, maatschappelijk en politiek opzicht stonden centraal. Uitgegaan werd van een korporatistisch maatschappij-model, waarin de tegenstellingen werden bedekt onder algemene noemers als de Brabantse ziel en het Brabantse menselijke klimaat. Zaken van de moderne samenleving als schaalvergroting, mechanisatie en industrialisatie werden aarzelend benaderd. Politieke stromingen als liberalisme en vooral socialisme werden afgewezen. De nadruk viel op het behoud van traditionele waarden en verhoudingen. Deze waarderingen zouden van gelding blijven tot in de aanvang van de jaren zestig. | |||||||||||||||
Andere gedachten en bewegingen.Mag bovenstaand beeld een in het algemeen geldende karakteristiek zijn van dit tijdperk in Brabant, daarnaast zijn ook in deze eerste periode toch duidelijk andere geluiden aanwijsbaar. Boven werd reeds de Brabantse deelname genoemd aan de katolieke werkgemeenschap in de Partij van de Arbeid. Op basis van een personalistisch socialisme werd in deze kring een doorbraak voorgestaan van de heersende | |||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||
politieke verhoudingen. De oneigenlijkheid van de konfessionele noemer voor het bedrijven van politiek kwam daarbij naar voren. Voorlopig kon van een sociale akseptatie echter nog geen sprake zijn. Het gevaar werd geneutraliseerd door te dreigen met overmatige sankties, die meer getuigden van angst dan van begrip voor wat er werkelijk gaande was. Maar ook binnen de eigen kerkelijke kringen zag men steeds meer pogingen om het gesloten denken te doorbreken. Tijdschriften als De nieuwe mens, Te elfder ure, Dux werden veel gelezen en hadden grote invloed. In het teologisch en filosofisch denken werden voorzichtig vraagtekens gezet bij de benaderingen van het leven van kristenen in deze wereld als dat van manschappen in voortdurende staat van paraatheid ter verdediging van het bolwerk der kerk in een godvijandige en steeds meer degenererende wereld. Invloeden vanuit het Franse en Duitse denken waren daaraan niet vreemd. Daar wist men reeds beter wat sekularisatie was. Gepleit werd voor een open en aan de menselijke bestaanservaring gerelateerde beschrijving en doordenking van de kristelijke waarden- en normenpatronen. Vragen werden gesteld bij rigide morele maatstaven, waar geen plaats meer over leek voor menselijke vrijheid en verantwoordelijkheid. Tegenover sterk individualistische vroomheidspatronen werden kommunautaire aspekten benadrukt. Bij pedagogische inzichten werd nadrukkelijk plaats ingeruimd voor de geleidelijke ontwikkeling van de menselijke persoon. Langzaam maar zeker gingen zich wat genoemd werd ‘binnenwereldse waarden’ emanciperen en werden oneigenlijke teologische bevoogdingen afgewezen. Dit proces ging niet vanzelf. Aan de katolieke universiteit van Nijmegen werden Terruwe en Duynstee getroffen door maatregelen van de Romeinse Curie, terwijl in de docentenkorpsen van de seminaries zuiveringen werden aangebracht als resultaat van een romeinse ‘visitatie’. In de provincie vielen bij mijn weten geen direkte slachtoffers. Hoogstens werden voor de vorm hier en daar wat regels even teruggedraaid. In het algemeen echter werden dergelijke dingen met een gezond relativeringsvermogen benaderd. De provincie kende trouwens ook geen docenten met uitgesproken publikaties in deze richting, al is in latere berichten over deze visitatie wel duidelijk geworden dat de toen bekende seksuoloog Ruygers stevig aan de tand gevoeld is. Toch was in de provincie - zij het op de kleine schaal en met de relatieve onbekendheid van de veldwerker - wel iemand bezig die gedachten formuleerde binnen zijn kring van het zogenaamde bedrijfsapostolaat, welke een tiental jaren later een veel bredere respons zouden krijgen. Het was De Vet, waarvan Groothuis in zijn dissertatieGa naar eind(1) heeft aangetoond dat hij reeds in 1953 op essentiële punten de diagnose stelde van de toenemende kloof tussen de dagelijkse realiteit van het leven en hetgeen in de kerkelijke kringen van die dagen gesteld werd. De Vet verbond daaraan de gedachte dat de dagelijkse realiteit zich wel eens heel terecht verwijderd kon hebben van deze kerkelijke stellingnamen. Juist om hieraan wat te gaan doen, kondigde de eind 1958 gekozen nieuwe paus begin 1959 de bijeenroeping van een koncilie aan. Is hiermee de brug naar het volgende vijftiental jaren reeds gelegd, toch behoort het zeker ook tot de karakteristiek van de eerste periode dat bij de grote meerderheid de direkte noodzaak van dat voornemen niet zo duidelijk was. | |||||||||||||||
2. Gesmoorde vernieuwing, voortschrijdende marginalisatie.Het opschrift van de behandeling van de tweede door mij onderscheiden periode | |||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||
bevat een waarde-oordeel en een beschrijving der feiten. De vernieuwingsbewegingen in kerkelijke kring zijn zeker tot in het derde kwart der jaren zestig door de grote meerderheid met engagement gevolgd en beleefd. Zeggen dat deze vernieuwing gesmoord is, houdt daarom zeker een waarde-oordeel in. Wanneer het verdere verloop van deze periode een voortschrijdende marginalisatie wordt genoemd, valt eerder te denken aan een beschrijving der feiten die door iedereen zal worden onderschreven en met statistieken en longitudinale vergelijkingen zou zijn hard te maken. De typering houdt overigens in dat een minderheid vanuit een sterke kerkelijke meelevendheid deze beschrijving in het eigen engagement als een waarde-oordeel zal ervaren. Wellicht heeft de tweedeling van deze periode ook te maken met de in de laatste helft der jaren zestig opgekomen maatschappij-kritische analyse en interpretatie van de gebeurtenissen. Voordien was de relatie tussen kerkelijke machtspositie in de provincie en heersend maatschappij-systeem nooit zo duidelijk belicht. Tot een systematische analyse van de maatschappelijke machtsverhoudingen en een situering van de positie van de kerk daarin kwam het bij de grote meerderheid niet. Pas het samenkomen van massaal voorhanden informatie over het frustreren van de kerkvernieuwing door Rome zelf en de opkomende maatschappij-kritische analyse heeft velen de ogen geopend voor het bestaan van machtssystemen en daarmee bij hen de kerk in diskrediet gebracht. Het tragische daarbij is dan nog, dat dit diskrediet zeker niet is opgeroepen door het kerkelijk beleid in Nederland, waarvoor brede waardering bestaat. Veeleer is het optreden van het Vatikaan en van de kerk in vele andere delen van de wereld daaraan debet. Aanvankelijk zal zeker ook hebben meegespeeld dat de poging de leer der kerk bij de tijd te brengen en leefbaar te maken slechts gedeeltelijk slaagde en voor dat gedeelte bovendien nog sterk geblokkeerd werd. Maar naarmate de periode vordert, zal dit aspekt minder zijn gaan tellen, daar ieder intussen zijn eigen verantwoordelijkheid tot interpretatie heeft genomen of heeft moeten nemen. Gedurende de hele periode zal door dit alles heen ook de toenemende welvaart bij vele mensen onder meer de affiniteit voor godsdienstige waarden kunnen hebben verminderd, zeker waar deze waarden in het verleden sterk in verbinding waren gebracht met nood en angst. | |||||||||||||||
Vernieuwing.Het is hier niet de plaats in te gaan op het in de eerste helft der jaren zestig gehouden koncilie. In het kader van dit artikel is het voldoende enkele hoofdlijnen te schetsen en de weerslag van het koncilie in het Brabantse nader te bespreken. Men kan zeggen dat het koncilie binnen de katolieke kerk de ontwikkeling trachtte te realiseren welke in de politieke strukturen van West-Europa door de Franse revolutie en haar echo's was bewerkt: vrijheid, gelijkheid en broederschap. Tegenover star en eenduidig dogmatisme werd gepleit voor pluriformiteit in denken en doen, voor vrijheid van geweten en godsdienst, voor persoonlijke vrije beslissing tegenover strakke regels van kerkelijk recht en strafrecht. Men trachtte de gelijkheid te bevorderen door de geestelijke standenmaatschappij binnen de kerk te relativeren. Geprobeerd is procedures en strukturen te scheppen en daardoor een eenhoofdig kerkbestuur aan de top en elders in te bedden in bredere beleidsvormende en besluitvormende kaders. Zo hoopte men betere garanties te verkrijgen dat het kerkelijk beleid meer zou aansluiten bij hetgeen in de hedendaagse maatschappelijke en politieke ontwikkeling aan de gang is. De broederschap wilde men gestalte geven door de solidariteit met de | |||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||
onderliggenden te stipuleren, en kerkelijke macht en struktuur daaraan ondergeschikt te maken. Broederschap werd ook bepleit tegenover andere denominaties, waarvoor een relativering van de eigen eksklusiviteit nodig zou zijn. Op al deze terreinen zijn zeker resultaten geboekt. Met name op het gebied van de vormgeving en inhoudsbeleving van de kerkelijke liturgie zijn deze resultaten groot geweest. Op andere gebieden bestaan zij echter meermalen in nogal bescheiden en sterk gekonditioneerde grensverleggingen. Na afsluiting van de beraadslagingen bestond dan ook weinig duidelijke zekerheid omtrent de uitvoering of de ruimhartige uitvoering van de genomen besluiten. Hier te lande en met name ook in Brabant hebben de op het koncilie ontwikkelde gedachten sterke weerklank gevonden. Een belangrijke omstandigheid hierbij was, dat de beide Brabantse bisschoppen in deze dagen, Bekkers en de reeds genoemde De Vet, sterke persoonlijkheden waren die duidelijk beoogden altans voor hun ambtsgebied uit de vernieuwingen het maksimale te halen. Deed Bekkers dit met het entoesiasme en de ijver van de recent tot de vernieuwing bekeerde, De Vet bouwde daarbij voort op reeds veel vroeger door hem opgebouwde gedachten en ontworpen strukturen. Beide hadden ook nationaal grote invloed: Bekkers vooral via zijn televisieoptredens, De Vet door de op zijn aandringen tot stand gekomen opheffing van het kerkelijk verbod van het lidmaatschap van het NVV (1965) en via het door hem geïnitieerde pastoraal koncilie dat overigens pas na zijn dood bijeenkwam. Konkluderend kan men zeggen dat de vernieuwing in het eerste deel van de onderhavige periode in Brabant door brede lagen van de bevolking werd gedeeld. Het openbreken van tot dan gesloten strukturen had ook politiek gevolgen. Men voelde zich niet meer zo genoodzaakt de konfessionele noemer bij het stemgedrag sterk te laten prevaleren. Het feit dat in 1967 in de nacht van Schmelzer door de KVP een eigen progressief kabinet juist vanwege zijn progressiviteit naar huis was gestuurd, bevorderde deze politieke emancipatie zeer zeker ook. Waar de KVP vanouds in Brabant een groot deel der stemmen behaalde, was deze bewustwording niet zonder betekenis. Behaalde de KVP in Noord-Brabant in 1963 nog bijna 72% van alle uitgebrachte stemmen, in 1972 - dus nog geen tien jaar later - was dit percentage gedaald tot 37,7. Zo kwam het in een aantal bestuurskolleges van steden, dorpen en provincie tot soms aanzienlijke verschuivingen. | |||||||||||||||
Vernieuwing gesmoord.Zoals gezegd kwam de vernieuwing in Brabant goed op gang. Het zou een interessante vraag zijn welke de invloed van de kerk zou zijn geworden wanneer de poging tot maksimale vernieuwing inderdaad tot slagen zou zijn gekomen. Hoewel daarmee een openbreken en vrijwillig prijsgeven van oude machtsposities gepaard zou zijn gegaan, zou wellicht een grote autentieke invloed daarvoor in de plaats gekomen zijn. Dat altans zou mij lijken, gezien de brede en entoesiaste deelname aan vernieuwingspogingen in Nederland en met name ook in Brabant. Moge het in de ogen van een filosoof zo zijn dat godsdienst bij de Brabantse mens altijd een buitenlaagje is geweest zoals Verhoeven steltGa naar eind(2), voor de gewone beschouwer komt de realiteit van de jaren 1960 tot ongeveer 1967 toch heel anders over. De pogingen tot vernieuwing geschiedden echter in een uithoek van een internationale en sterk centralistisch geleide gemeenschap waarvan het centrum niet op vernieuwing zat te wachten. Omdat het koncilie er niet in geslaagd was tot wezenlijke machtsverschuivingen binnen deze gemeenschap te komen, werden weldra pogingen ondernomen vanuit het | |||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||
centrum der kerk om de status quo ante zoveel mogelijk te herstellen. Hoewel Nederland en ook Brabant konsekwent en moedig op de ingeslagen weg verder gingen, kwamen er zoveel belemmeringen op die weg dat het tempo spoedig afnam en traag werd, goeddeels zelf gedwongen tot stilstand kwam. Telkens wanneer duidelijk herkenbare bakens verzet dreigden te worden, kwam de tegenbeweging hard opzetten. Mede doordat elders in den lande via opgelegde bisschopsbenoemingen de weg terug naar het oude werd ingeslagen, taande ook in Brabant allengs het elan. Deze ontwikkeling had bij vele geëngageerden een teleurstellende en ook vaak ontnuchterende uitwerking. De oude Brabantse volkskerk werd langzaam maar zeker een kerk van een kleine groep, terwijl grote groepen afhaakten en geëngageerden elders kaders zochten om hun idealen te verwezenlijken.
In deze zelfde tijd ontstond de welvaartsbalans 1965. Deze ademde een veel opener geest dan het bovengenoemde welvaartsplan 1947. Nationale en internationale ontwikkelingen werden duidelijker in de provincie aanvaard. Verstedelijking als verschijnsel werd positief tegemoet getreden. Schaalvergroting stuitte niet meer op bezwaren. Allochtoniteit, mobiliteit en migratie werden niet meer afgewezen. De segmentatie welke in het sociale leven tot uiting komt in de scheiding tussen de verschillende sociale groeperingen werd aanvaard evenals de ontkoppeling van het profane en het religieus-kerkelijke bestel. Niet meer lag de nadruk op het overal scheppen van een strukturele werkgelegenheid. Het beleid richtte zich veel meer op regionaal goed gespreide, stabiele en zo hoog mogelijke inkomensverwerving. Dit bracht een selektief vestigingsbeleid mee van industrieën, een zwaarder aksent op de dienstensektor en het benutten van gunstige vestigingskondities voor het aantrekken van zware (proces)industrie. Dergelijke ontwikkelingen zouden bij afwezigheid van vernieuwingsbewegingen in kerkelijke en politieke kring in Brabant wellicht toch anders benaderd zijn. De verschillen met het welvaartsplan 1947 waren groot. | |||||||||||||||
Maatschappij-kritische analyse.Rogier schrijft in zijn laatste - posthuum uitgegeven - geschrift over de moeite die de Romeinse Curie heeft gehad met de opstand der Nederlanders tegen de wettige landsheer Filips II en het daaruit voortgekomen souvereinloze staatslichaam van de republiek der zeven provinciën. ‘Het wantrouwen jegens de republikeinse regeringsvorm zat zo diep, dat de curie het herstel van de kerkelijke hiërarchie pas wilde overwegen, toen het land in Lodewijk Napoleon een koning kreeg’, aldus Rogier die dan vervolgt: ‘In het bestuurscentrum van de Kerk van Rome is nog altijd iets over van het oude heimwee naar de Kerkelijke Staat, die als een relikt uit de vroege middeleeuwen zijn zielig bestaan wist te rekken tot diep in de negentiende eeuw. Wel is men ook in de hoogste rangen van de Kerk overtuigd, dat een herstel van dit fossiel een dwaasheid zou zijn, maar dit tast het heimwee naar de pastorale vrede van “olim” niet aan. In dat curie-milieu leeft trouwens nog steeds enige hunkering voort naar de maatschappij- en regeringsstruktuur “de l'ancien régime”. De diktatoriale régimes vergeeft men veel, wat een demokratie kwalijk genomen wordt.... Die zienswijze van Rome leeft ook in sommige andere landen, vooral in die, waar de meerderheid der bevolking katoliek is of tenminste heet. Daar schijnt de kerkelijke overheid van de “goede” katolieken nog altijd te verlangen, dat zij “rechts” zijn.’Ga naar eind(3) In de late jaren zestig werd de maatschappijkritische interpretatie en analyse van de gebeurtenissen gemeengoed. Hetgeen hier door Rogier verwoord wordt, werd in die dagen duidelijk voor vele al dan niet | |||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||
door de stagnatie der kerkvernieuwing teleurgestelde katolieken. De kerk werd inderdaad vanwege haar feitelijke daden tegenover diktatoriale en demokratische regeringen ingedeeld bij het konservatieve, zelfs reaktionaire kamp. Aanleiding tot deze taksatie vormden de daden van kerkelijke leiders her en der in de wereld, maar vooral hetgeen het centrale kerkbestuur deed - en naliet - bij allerlei schrijnende situaties in de politieke ontwikkelingen van die dagen. De daden van de eigen Nederlandse kerkleiders gaven zelden of nooit aanleiding hiertoe. Maar de ingrepen van bovenaf in hun vernieuwingspogingen waren er oorzaak van, dat zij gepercipieerd werden als delen van een groter systeem. | |||||||||||||||
Marginalisatie.Ten gevolge van een kompleks van faktoren waarvan er hierboven een aantal aangestipt of uitgewerkt is, moet men konkluderen, dat de positie van de kerk in een gewest als Brabant waar deze altijd dominant was langzamerhand steeds meer marginaal wordt. Men kan dit illustreren aan het nagenoeg afwezig zijn van aanmeldingen voor het kerkelijk kader. De geestelijkheid vergrijst. De kloosters raken leeg. Maar wellicht nog duidelijker is onderstaand staatje dat de resultaten bevat van misbezoektellingen, uitgedrukt in procenten van alle katolieken van zeven jaar en ouder. Het betreft Nederlandse cijfers:
In de regio bedroegen deze percentages in januari 1976 33,8% voor het bisdom Den Bosch en 29,1% voor het bisdom Breda. Nu is het niet zo dat Nederland hiermee een slecht figuur slaat tegenover het buitenland. Maar eigenlijk is zo'n redenering nauwelijks relevant. De juiste vergelijkingsbasis wordt gevonden in de situatie in Nederland van een aantal jaren her. Dan is de teruggang erg duidelijk. Als men dan hierbij nog aantekent dat bij de kerkbezoekers slechts een geringe vertegenwoordiging van jongeren wordt gevonden terwijl in de oudere leeftijdsgroepen het vaak niet de meest kreatieve en open geesten zijn die de kerkbanken vullen, wordt het perspektief toch wel heel anders dan nog maar tien jaar geleden voor mogelijk kon worden gehouden. Met een nadere omschrijving van dit perspektief kom ik aan mijn slotbeschouwing. | |||||||||||||||
Perspektief.Rogier beschrijft in boven aangehaalde studieGa naar eind(4) de kerkelijke situatie in Portugal. In 1958 woonden daar 8 miljoen katolieken en werden er in totaal voor het hele land vier priesters gewijd. De situatie van 1973 was er zo dat in Lissabon nog niet de helft van de kinderen gedoopt werd. Toch houdt hij nog wegen naar de toekomst open. Het perspektief van een ‘religio depopulata’ acht hij wellicht een ‘gezichtsbedrog der kleingelovigen’Ga naar eind(5). Hij lijkt dan te hopen op een aflossing van de wacht. Het is echter wel de vraag of daarmee de problematiek uitputtend beschreven is. Een toekomst van de kerk als machtsfaktor ten gunste van het rechtse kamp en daardoor in stand gehouden lijkt niet onmogelijk, al is er dan in eigenlijke zin geen sprake meer van een autentieke kerk. In Nederland lijkt deze mogelijkheid niet zo direkt aanwezig. Daarvoor hebben de gedachten over een fundamentele hervorming der kerk juist in een richting die haaks staat op deze mogelijkheid te zeer wortel geschoten. Zou de ontwikkeling in die richting gaan, dan zal er weldra sprake zijn van generaals zonder | |||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||
voetvolk. Een ontwikkeling ten gunste van de op het koncilie bepleite ‘kerk der armen’ (het begrip ‘armen’ omvat in deze samenhang meer en andere groepen dan in de profane betekenis van dat woord) zou een reëel, herkenbaar en autentiek perspektief zijn. Gezien ontwikkelingen in met name latijns Amerika lijkt zo'n ontwikkeling niet uitgesloten. De kerk zou dan ook tegemoet moeten komen aan de behoefte die leeft aan mystiek en meditatie. Binnen de vernieuwde kerkelijke liturgie zouden daartoe ook mogelijkheden te kreëren zijn. Wellicht is daartoe echter een neergang zoals nu bezig een konditie. Een welgestelde kerk die zich gedraagt als een politieke en ekonomische macht lijkt daar minder toe bereid. In zo'n ontwikkeling zou de kerk in plaats van de negatie en tegenstand van tans omdat zij te lang als opium voor het volk diende wellicht veel medestanders ontmoeten. Rogier citeert op het einde van zijn verhandeling Jesaja's woord: ‘Wie gelooft, die en zal niet haasten’Ga naar eind(6). Het daar bedoelde geduld zal bij het laatste geschetste perspektief dan wel hard en langdurig nodig zijn. Een ontwikkelingsgang als tussenpositie lijkt op de wat langere duur steeds minder mogelijk. De onrechtvaardigheid in onze maatschappelijke en ekonomische strukturen, zowel per natie als in de relatie tot de derde wereld, is dermate groot dat er toch wel een keer gekozen zal moeten worden. De ogen daarvoor sluiten lijkt op termijn voor ieder die de informaties daarover verneemt - en wie zal dat niet doen? - niet langer mogelijk. |