Ons Erfdeel. Jaargang 20
(1977)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdLes partis catholiques en Belgique et aux Pays-Bas.De traditie haalt het op de twijfel. Zo zou men het werkGa naar eind(1) van Jean Beaufays over de evolutie van de kristen-demokratie in België en in Nederland kunnen samenvatten. De studie van Beaufays verschijnt op een ogenblik waarop deze politieke stroming opnieuw sterk in de belangstelling staat, een ogenblik ook waarop de Europese situatie de toenadering van de diverse politieke ‘families’ tot de oprichting of uitbouw van gemeenschappelijke Europese organen aanzet. Een dergelijke situatie werkt ongetwijfeld ook het ontwikkelen van komparatistische werkmetodes in de politieke wetenschappen in de hand.
Beaufays heeft aandacht gewijd aan twee partijen van vergelijkbaar politiek en kwantitatief belang in twee eveneens kwa uitgestrektheid en niveau vergelijkbare landen. Indien er verschillen zijn kan men die, zoals H. Janne in zijn woord vooraf, toeschrijven aan het feit dat het Nederlandse partijkatolicisme van den beginne af de emancipatiebeweging van een gediskrimineerde minderheid was, terwijl het in België integendeel ging om het mobiliseren van een macht die traditioneel het land heeft beheerst en die aan haar aanhangers een individuele niet te onderschatten maatschappelijke invloed heeft bezorgd.
Het eerste deel van het werk bevat een op pauselijke geschriften gebaseerde sintese van de politieke, sociale en ekonomische leer van de katolieke kerk in de twintigste eeuw. In deel twee en in deel drie gaat de auteur dan na hoe deze leer in de programma's van de twee bestudeerde partijen overkomt.
In het tweede deel handelt Beaufays over de katolieke partij in België. Vooraf schetst hij bondig de politieke evolutie van 1830 tot 1918. De brief die aartsbisschop François de Méan op 18 december 1830 aan het Nationaal Congres schreef, stond de Belgische katolieken toe de beginselen van de omstreden Belgische grondwet te onderschrijven. De vraag van de aartsbisschop aan de katolieke grondwetgevers om het welzijn en de uitbreiding van de eredienst te garanderen en te bevorderen, kondigt reeds het meer religieus dan politiek karakter aan dat de katolieke partij weldra zou kenmerken. In feite ontstaat deze partij pas na de mislukking van het door vorst, nuntius en bisschoppen aangeprezen unionisme en de oprichting in 1846 van de liberale partij. Uit de kongressen van Mechelen in 1863, 1864 en 1867 ontstond in 1868 de Fédération des cercles catholiques. De federatie groeide in de schoolstrijd uit tot de machtige partij die het van 1884 tot 1916 in België alleen voor het zeggen had.
Na 1918, met de invoering van het algemeen stemrecht, is de paternalistische Fédération niet langer meer de zichtbare en officiële organisatie van de partij. Toch blijft zij tot 1936 één van de grote pijlers ervan: zij behartigt er de belangen van konservatieven en Franstaligen. Samen met de arbeiders- en landbouwersorganisaties en de middenstandsverbonden maakt zij vanaf 1921, op aansporing van de bisschoppen en van de politieke leiders, deel uit van de Union Catholique Belge, georganiseerd op de federale grondslag van de ‘standsorganisaties’. De Belgische Katholieke Unie legde de plaatselijke echelons geen bepaald organisatieschema op. Op nationaal vlak werd | |
[pagina 174]
| |
de Unie geleid door een algemene raad die samengesteld was uit afgevaardigden van de vier standsorganisaties. In Vlaanderen waren de katolieke politici bovendien moreel verplicht het vlaamsgezinde minimumprogramma van de autonoom optredende Katholieke Vlaamse Landsbond te steunen. Na een hervorming bestond de Unie niet alleen uit de stichtende leden, maar ook uit de katolieke federaties van de verschillende arrondissementen.
In 1936 kwam er opnieuw een hervorming. Deze was het gevolg van de zware politieke krisis in België, met o.m. het verkiezingssukses van het V.N.V en Rex en de elektorale nederlaag van de partij, het akkoord V.N.V.-Rex, het kongres van de Vlaamse Concentratie en het Katholiek Congres van Mechelen. De partij kreeg een nieuwe naam Blok der Katholieken van België - Bloc Catholique Belge en was samengesteld uit twee formaties, de Katholieke Vlaamse Volkspartij voor Vlaanderen en de Parti Catholique Social in het Franstalige landsgedeelte. Spoedig bleek ook de nieuw gestruktureerde partij eerder op papier dan in werkelijkheid te bestaan. De tegenstellingen tussen de verschillende samenstellende groepen bleven zeer groot en het Blok slaagde er vooralsnog niet in naar buiten als een hechte politieke formatie op te treden.
Na de bevrijding werd de Christelijke Volkspartij - Parti Social Chrétien gesticht: het was een gedekonfessionaliseerde, unitaire partij, met individueel aangesloten leden, waarbij de kristelijke sociale organisaties opnieuw in hun oorspronkelijke rol terugkeren. De poging om een nieuwe, niet katoliek gekleurde travaillistische partij - de Union Démocratique Belge - op te richten stuitte op het veto van het episkopaat. De C.V.P. werd geleid door een nationaal komitee, een algemene raad en een kongres: dit laatste heeft een Vlaamse en een Waalse sektie. Ook op het arrondissementele en op het lokale vlak wordt de partij efficiënt georganiseerd. Nog in 1954 vond de meerderheid van de kaderleden dat er in de partij niet meer autonomie aan de Vlamingen en de Walen moest worden gegeven. Het feit dat de partij tans alleen individuele leden heeft, werd meteen beschouwd als de erkenning van het volwaardig burgerschap van alle bevolkingsgroepen.
Het derde deel van het werk is gewijd aan de Nederlandse katolieke partij. Hierbij gaat Beaufays uit van de vaststelling dat de geschiedenis van het Nederlandse katolicisme in de 19e eeuw en dus ook die van zijn politieke organisatie gekenmerkt wordt door het minorisatiegevoel. Emancipatie wordt dan ook voor de bisschoppen en de katolieke politici het te bereiken doel. Deze minoriteitsgevoelens zijn voor de Nederlandse katolieke gelovigen sterker dat het gevoel tot een bepaalde klasse te behoren. Deze katolieken zijn er diep van overtuigd dat hun individuele emancipatie slechts kan worden bereikt door de emancipatie van de hele katolieke gemeenschap.
Vanaf 1834 kan men spreken van een katolieke groep - nog geen partij - in de Tweede Kamer. In 1848 mislukt de eerste poging om een katolieke partij op te richten. In dat jaar dragen de katolieken bij tot het verkiezingssukses van de liberaal Thorbecke, wat in 1853 leidt tot de restauratie van de katolieke hiërarchie. De bisschoppen blazen in 1868 in een mandement verzamelen ter verdediging van de katolieke school. J.B. van Son sticht reeds in 1870 een werkelijke politieke organisatie, maar voorlopig steunt de katolieke minderheid verder de liberale partij. Het komt pas tot een breuk na de terugtrekking van de Nederlandse gezant bij de H. Stoel. Katolieken en anti-revolutionairen strijden voortaan samen voor de vrije school. De in 1880 verkozen Schaepman, de eerste priester in de Tweede Kamer, werd de ‘vader’ van de Katolieke Partij. Pas na veel verdeeldheid, na de dood van Schaepman, kwam er in 1904 een centrale leiding, de Algemene Bond van Roomsch-Katholieke Kiesvereenigingen in Nederland. Deze bond had tot doel de eenheid van aktie van de Nederlandse katolieken bij de verkiezingen te bewaren. Alleen groeperingen konden lid zijn, individuele kiezers niet. De bisschoppen verboden in 1918 de katolieke sociale organisaties aan politiek te doen. Omwille van het emancipatiedoel moesten alle katolieke groeperingen op hun eigen terrein blijven en mochten zij door politieke ontsporingen de aktie van de politieke partij niet verstoren.
Na de invoering van het algemeen stemrecht had de partij weldra af te rekenen met de tegenstellingen tussen konservatieven en progressieven. In 1923 ontstaat de Sint-Michaelbeweging: een kontestatie van de katolieke linkerzijde, die meent dat de partij ook buiten de verkiezingstijd ten behoeve van de katolieke kiezers een edukatieve taak heeft te vervullen en dat de aandacht van deze kiezers op de politiek belangrijke problemen moest worden gevestigd. Tegen de als reaktionair beschouwde politiek van Colijn wilde het ‘michaelisme’ met de kristelijke koalitie breken en met de socialisten een nieuwe meerderheid vormen. Het episkopaat verzette zich heftig tegen samenwerking met de socialisten, maar de kontestatie leidde tot een hervorming van de partij: van een verkiezingsorganisatie werd deze nu een werkelijke partij met individuele leden en een nieuwe naam: Rooms-Katholieke Staatspartij. Het doel van de partij was de toepassing van de katolieke beginselen op het openbaar leven.
Tijdens de krisisjaren kwam er | |
[pagina 175]
| |
nieuwe kontestatie vanwege de jongere katolieken, onder wie Anton van Duinkerken. Bij de nieuwe hervorming in 1934 werd het doel van de partij verruimd: het welzijn van de Nederlandse bevolking realiseren door toepassing van de katolieke beginselen op het hele openbaar leven. Ook deze hervorming kon niet beletten dat de katolieke partij net als in België in de laatste jaren voor de tweede wereldoorlog ernstig te lijden had van de krisis van het parlementaire regime.
In de bezettingsjaren ontstond de idee van het doorbreken van de oude politieke en religieuze barrières. Jonge katolieken dachten dat de emancipatie in het gemeenschappelijke verzet en in de beproevingen van de oorlog volledig was gerealiseerd. Het probleem van de dekonfessionalisering en zelfs van de bestaansreden van de partij werd door hen aan de orde gesteld. Zij droomden van de vorming van een travaillistische partij waarin zij samen met niet-katolieken een nieuwe demokratische samenleving zouden opbouwen.
De ‘doorbraak’ lukte niet omdat de katolieke gevestigde orde - de bisschoppen en de leiders van de vooroorlogse partij - van oordeel bleef dat de katolieke levensbeschouwing op het politieke vlak ook in de toekomst vorm moest krijgen in een onafhankelijke eigen partij. Voor de oprichting van deze nieuwe partij, de in december 1945 gestichte Katholieke Volkspartij, stelden de bisschoppen zelfs geld ter beschikking.
Het programma van de K.V.P. kon men bij haar stichting beslist progressief noemen, maar alweer werd de geschiedenis van deze partij van 1946 tot 1958 gekenmerkt door de strijd tussen de konservatieve en progressieve strekkingen in haar schoot. Pas bij de regeringsvorming in 1952 droeg de partij voor het eerst in de geschiedenis een figuur uit de katolieke vakbondskringen als minister voor. De Indonesische kwestie was het eerste voorwendsel voor de dissidentie van oud-minister Welter, de Katholieke Nationale Partij. In feite werd ook de sociale en ekonomische politiek van de K.V.P. aangevochten. In de eveneens nieuwe, socialistische Partij van de Arbeid, bleef een katolieke subgroep, de Katholieke Werkgemeenschap, de doorbraakidee aanhangen.
Het episkopaat bleef onverpoosd aandringen op de hereniging van alle katolieken in één partij. Op 1 mei 1954 verscheen het geruchtmakende Mandement waarin de bisschoppen er de katolieken aan herinnerden dat politieke eenheid noodzakelijk was De groep-Welter kwam terug naar de K.V.P. in 1955, de kleine Katholieke Werkgemeenschap besloot in de P.V.D.A. te blijven. Bij de verkiezingen van 1956 kwam de K.V.P. versterkt uit de verkiezingen.
In de konkluzie van het werk worden de bestaande overeenkomsten en verschillen tussen de twee bestudeerde partijen opgespoord. Hoewel de opvattingen en de aktie een grote gelijkaardigheid vertonen, is de funktie van de Belgische partij grondig verschillend van die van de Nederlandse. Dit verschil is toe te schrijven aan een belangrijk historisch gegeven: de macht, die het protestantisme had genomen in Nederland, wat tot gevolg heeft gehad dat de katolieke gemeenschap er een verminderd politiek, sociaal en ekonomisch statuut kreeg toegewezen. Het werk van Jean Beaufays betekent ongetwijfeld een aanwinst voor de historiografie van het politiek leven in de Nederlanden. Er is over de geschiedenis van de kristen-demokratie in de beide landen nog niet zoveel literatuur van betekenis, wat ook uit de uitvoerige bibliografie blijkt. Heel wat bronnen zijn nog niet aangeboord. De oogst van Beaufays betreft dan ook vooral de eksterne geschiedenis van de bestudeerde partijen. Het wordt er wel duidelijk door waarom er, zoals de auteur herhaaldelijk affirmeert, voor niet-katolieken geen plaats was in deze partijen. Het boek maakt ook de stormachtige evolutie van deze partijen na 1958 begrijpelijk. Op een ernstig tekort in het werk moeten wij alvast wijzen: in de behandelde periode heeft een belangrijke groep katolieke Vlamingen niet voor de katolieke partij geopteerd. Deze houding - die tot een ernstige verzwakking van de partij heeft geleid - hebben zij in een groot aantal geschriften en polemieken verantwoord. Het volkomen zwijgen van de Franstalige auteur over deze groep terwijl hij overigens met begrip en sereniteit over de taalkwesties schrijft, kan niet als zuiver worden beschouwd.
Joris de Deurwaerder. |
|