aksepteren. Nooit ziet men een Mondriaan naast een Rembrandt hangen. In konkreto: de ‘apartheidskoncerten’ van onze tijd, de series C meestal bij de Nederlandse symfonie-orkesten, dit in navolging van die van het Concertgebouworkest.
Het Residentie-Orkest heeft een interessante tussenvorm gevonden: een aparheidskoncert met mogelijkheden tot genieting van het vertrouwde, dus omgekeerd, uitgaande van een avantgardekader. Nu is daar wel eerder mee geëksperimenteerd, maar niet in de originele vorm die programmamaker Piet Veenstra had bedacht voor de cyklus van 4 koncerten (13 tot 27 november) in de problematische akoestiek van de Nieuwe Kerk.
Maar problematisch zijn alle koncertzalen in Den Haag en de orkestleden hebben in de Kurzaal (1400 bezoekers) nog wel iets anders meegemaakt: sommige groepen konden elkaar haast nauwelijks horen! De PWA-zaal van het Nederlands Congresgebouw - inderdaad in de eerste plaats een kongresruimte, al aanstonds een ongelukkig uitgangspunt - met 1900 plaatsen is ook al weinig aantrekkelijk en zeker niet voor een avantgarde serie waar de grote afstandelijke ruimte tussen musici en bezoekers een werkelijk kontakt volstrekt onmogelijk maakt. Wat dit laatste aspekt betreft: de intimiteit van de gerestaureerde, visueel zeer fraaie Nieuwe Kerk aan het Spui is als geknipt voor ondernemingen als de onderhavige.
De klank blijft er echter te veel boven het orkest hangen, waarschijnlijk zou een eksperiment met het orkest in het midden van de kerkruimte het verlossende woord kunnen bieden.
Ondertussen was de serie volledig uitverkocht en moesten zelfs voor het eerste koncert velen worden teruggewezen.
Begrijpelijk dat de opzet midden in de roos had geschoten, een opzet die een klinkende biografie van Webern beoogde, levendig, afwisselend, met niet alleen de zelden geprogrammeerde jeugdwerken, maar ook de werken die Webern beïnvloed hebben (Brahms, Mahler, Schönberg, Berg), uit zijn omgeving (Eisler), die hij graag dirigeerde (Schubert), gekompleteerd met een fragment uit de Choralis Constantinus (1513-1516) van Heinrich Isaac waarover Webern bij Guido Adler promoveerde.
Het was bijvoorbeeld boeiend om Schönbergs koor ‘Friede auf Erden’, waarover men vaak leest dat Webern dit zonder enige moeite introduceerde bij een ongeschoold amateurkoor, nu ook eens werkelijk te horen.
Spektakulairder was echter het laatste werk: ‘Erwartung’, monodrama voor sopraan en orkest, Schönbergs sleutelwerk uit 1909, in wezen door zijn fijn vertakte stemmingen, snelle nerveuze wisselingen en detaillistische toespitsingen het meest typerend voor de gehele ekspressionistische Weense School. Sophia van Sante had er bij de Nederlandse Opera Stichting indertijd een inkervende versie van laten horen, maar Colette Lorand wist ditmaal kamermuziekkwaliteit te onthullen, in het geheel niet hysterisch, ‘klassieker’, zeer zeker niet minder fascinerend.
Een verrassing vond ik ook de bijdrage van de bas Wout Oosterkamp in de Tweede Cantate op. 31: met inachtneming van alle tekens zonder dat dit een lyrische bewogenheid uitsloot.
Het Residentie-Orkest leverde ook die kamermuziekkwaliteiten, onder David Porcelijn heel precies, onder Gerd Albrecht wat vrijer, in beide gevallen werden hoge eisen gesteld èn gerealiseerd. De verscheurde wereld van de laat-Romantiek en de konstruktivistische die een nieuwe tijd leek in te luiden: beide aspekten werden eer aangedaan. Wat deze biografie in klank in de eerste plaats bereikte, dat is, afgezien van de ontroering die een perfekte uitvoering van de onovertroffen Symfonie op. 21 kan geven, het besef, dat Webern veel meer vanuit de traditie werkte dan men oppervlakkig gehoord zou menen. Er werd ademloos geluisterd door een niet-specialistisch publiek óók naar de zogenaamde moeilijkere Webern-stukken. Wat een afgewogen programmering al niet vermag!
Ernst Vermeulen.