Komm du heran, das ich gesunde
Und das aus dieses Lebens Leere
Ich heim zu meinen Träumen kehre’ (56) (sic!).
Paradijs van de jeugd, surrogaat van de drug, onbewoonbaarheid van de realiteit, lijden aan het leven en doodsobsessie: het zijn de konstanten waartussen deze gekwelde poëzie zich beweegt. Vooral de eerste afdeling, ‘Oogsttijd’, zit helemaal tussen die polen gebonden. De dichter beleeft zijn bestaan, zijn leef-tijd, als een oogsttijd:
Terwijl de zomer in ons loeit
Hoor ik de herfst zijn sikkel slijpen
en:
Intussen gaan maaiers op het veld te keer
En in de schuren houten vlegels:
Want niets ontkomt de regels (18).
De dichter weet zich, met een sterk noodlotsbesef, in dit late seizoen geen bloesem vol belofte, maar een vrucht, ‘en kan slechts vallen’ (22). Of in een variant:
Nu is mijn radde mond verbloeid,
omdat ik enkel vrucht wou zijn
En niet de tak die haar moet dragen (10).
Hij is een eindprodukt, geen schakel, geen begin.
In een gedicht over zijn vader kan hij daarom schrijven:
De wonden die in u ontstonden
Vinden in mij hun einde (12).
Het wemelt in deze gedichten van woorden en beelden, die droefheid, verval, verrotting, verkankering, afbraak en dood oproepen. Een keuze uit de eerste drie gedichten: ‘een trage bloedsomloop’, ‘dof oog’, ‘verstijfd licht’, ‘verminken’, ‘verbloeid’, ‘stervende wonden’, ‘uw droevig kind’, ‘kreupel’, ‘moeizaam’, ‘klagen’, ‘door de tijd verwond’, ‘bittere lijnen’, ‘graf’. Het kan niet op voor een dichter die zich ziet als een kind dat ‘nooit de weg naar huis nog vindt’ (15), die vervreemd is van zichzelf, die zwelgt in treurigheid en zelfhaat, die zijn eigen naam en de naam ‘mens’ draagt als een doem, en die bekent:
Slechts één naam legt iets bloot
De eeuwenoude roepnaam Dood (16).
Die woekering van soms erg puberachtige bestaansangst en die kultus van het verval maken wel eens dat de gedichten blijven steken in sentimentaliteit, opgesmuk met geleende en aaneengelijmde metaforiek en stijlingrediënten. Reminiscenties aan Claus signaleerde ik n.a.v. Schreeuwlandschap al. Ze zijn ook hier ruim vertegenwoordigd, in beelden als bijv. ‘kinkels in hun keten’ (10), de man van Tollund (23), enz. Ze worden hier aangevuld door verwantschap met zo tegenstrijdige dichters als Elsschot en Van de Woestijne die herkenbaar zijn in respektievelijk de droog-cynische, onderhuids met gevoel geladen vader- en moedergedichten, en in de herfstige, noodlotszwangere, dekadente sfeer, dikwijls verwoord in een typisch Van de Woestijniaans barok, gedragen vers, dat voortrolt op emotionele paradoksen en oxymora. Trouwens, ook het hele gekwelde levensgevoel van ‘de modderen man’ ligt niet veraf:
Dat heb ik geleerd. Nog ben ik jong
Maar ik ben oud. Al wat ik bezong
Verschrompelt vlug, wat ik bemin
Bestaat, hoeveel ik het verzin
En door mijn woorden waadt het einde
Nader, duidelijker dan het begin (24).
Overigens worden die intertekstuele associaties sterk in de hand gewerkt door de heel opvallende terugkeer naar het strakke, rijmende, strofisch helder gestructureerde gedicht. De evolutie schijnt de kant op te gaan van het betere, sterk gekoncentreerde belijdenisvers, om meer en meer los te komen uit het metaforenstruikgewas van Claus en zonen. En tot wie kan men zich in dat gebied beter wenden dan tot Elsschot en Van de Woestijne?
Als de nodige taaltucht aanwezig is, kan dat heel goede gedichten opleveren, zoals het al geciteerde Oogsttijd (18), of Halfweg de wandeling (10), waarin de 20-jarige zich in de voetsporen van Dante al ‘nel mezzo del camin’ weet. Het is een van de beste gedichten uit de bundel. Ik citeer de eerste en de laatste strofe:
In mijn keel begint de kanteling
Van het uurglas zodat ik weet
Ik ben halfweg de wandeling
Waarvan ik geen stap vergeet:
Zie mij nu moeder, uw droevig kind
Dat kreupel was en dat u moest verlaten
Nu ik eindelijk een antwoord vind
Kan het ons niet meer baten... (10).
De tweede afdeling Reïnkarnaties, is minder homogeen. Heel wat is hier naar mijn smaak meer taaloefening en amusement dan autentieke poëzie. Er klinken nogal wat satirische noten door en het beeldmateriaal schijnt hier en daar wel beïnvloed door drugbelevenissen. Het interessantst hier zijn enkele verzen waarin de dichter zich identificeert met niet-menselijke wezens, waar hij zich a.h.w. ‘reinkarneert’ in Het monster van Frankenstein (36) of in Een Marsman op aarde (39). Het zijn typische uitingen van zelfvervreemding. Hij geniet van zijn monsterlijk spiegelbeeld, gaat op in zelfvernedering uit schuldbesef:
- van wie, de tanden, mijn huig, mijn hijgen?
Menselijke warmte heeft mij nodeloos verbrand (36).
Ondanks die soms wat overtrokken gevoelsgeladenheid blijven deze gedichten toch aangrijpend