wereld aanklaagden. Het tijdsklimaat was gunstig; alles stond op losse schroeven en men keek reikhalzend uit naar de revolutie, die een nieuwe mens in een nieuwe maatschappij moest kreëren. Tot de teleurstelling kwam. Het besef dat onze 20e-eeuwse westerse beschaving niet rijp is voor een allesomvattende revolutie, dat alles bij het oude blijven zou. Deze evolutie is duidelijk merkbaar in de poëzie van Van de Waarsenburg. Lag in zijn eerste bundels de klemtoon op protest en woede (het modieuze Vietnam-engagement bijv.), langzamerhand dook een gevoel van melancholie op, tot in Powesie 69 (1971) de menselijke onmacht naar voren kwam als dé eigenschap van een wereld en een beschaving waarin wij gedwongen zijn te leven. In de bundels De Vergrijzing en Tussen nat mos en een begrafenis komt daar nog bij: angst voor ouderdom, aftakeling, dood, afrekening met het verleden, vervreemding.
en na de dood zullen we weer ademen.
schrijft de dichter. En dit is het heimwee naar een onherroepelijk verdwenen tijdperk. Een machteloze vergeefse programmaverklaring. In Reisverslag, dat Afscheid van het engagement? afsluit, maakt de dichter een balans op van de afgelegde weg. De stand van zaken is bedroevend:
Toen dan de tijd van de grote moeheid
De letters van het alfabet als stuk
Hij als een weekdier in vervuild water
Sloot hij zich in de schelp van zijn
Waar het kloppen minder en minder,
de stilte voortdurend groter werd.
In deze tijd heeft het woord zijn kracht verloren. De dichter is onmondig geworden. Daarmee is het bestaan als mens in de samenleving voor Hans van de Waarsenburg inautentiek geworden. Schrijven betekende voor hem immers ‘ademhalen en letters met leven vullen’. Nu trekt hij een scherm op tussen zichzelf en de wereld. De seinen die de buitenwereld op hem afstuurt, worden nog amper gehoord.
Een grote moeheid, een verschrikkelijke winter is over Hans van de Waarsenburg neergedaald. Verschrikkelijke Winter is meteen de titel van de eerste afdeling. Reeds vroeger schreef hij: ‘mijn revolusie verschaalt / langzaam bouw ik een winterkwartier’ (Stadtekens - 1970). ‘Winter’ dus als antipode van revolutionaire geest, in de betekenis van dode tijd, van verstarring die aan de mens niets meer aan hoopvolle vooruitzichten te bieden heeft. Niet zozeer een (poëtische) seizoenaanduiding maar een symbool:
de winter niet meer sprekend in
te voeren via de rugzak vol
Zo leek er een winter bezig
voorbij te gaan of te huizen
Waar waren de seizoenen gebleven?
In die unheimliche sfeer waarin ‘de avonden angstig werden afgewacht,
het laatste nesthaar verorberd, het lichaam gekamoefleerd’ bepaalt de dichter zijn positie. Hij is een verminkte, een schrompelend vlies van verbeelding, een strijder ‘onder het schroeiend napalm van de leugenachtige lieriek’. Hij slaagt er niet meer in de binding met de werkelijkheid te herstellen. De maatschappij geeft hem niet meer dié impuls die noodzakelijk is om met inzet van zijn hele persoonlijkheid te schrijven. De taal is een nutteloos wapen. Poëzie heeft geen vat op de maatschappij. Integendeel, de maatschappij heeft de dichter in haar greep. Een sleutelgedicht is Van hand tot tand, waarin de dichter naar voor komt als een tot falen gedoemde Don Quichote:
In zijn verbeelding van papier en werkelijkheid
loopt hij ronding na ronding en mompelt onaardse
vloeken tegen de seizoenen
Huidschilfers van oude brieven worden in de laden gezet
en met het hoofd dat waait wordt dagelijks opnieuw
Voorzichtige molens van verleden worden aangesleept
trage dagen rennen plotseling voorbij
staal scherpt staal van oorlog tot oorlog
En al die jaren bleek de winter harder te knagen
dan werd gedacht en waren de oorlogen
uit de kop geschoten en de dagen geteld,
Het eerste woord moet nog worden gezegd.
De gedichten uit deze afdeling zijn door de opeenstapeling van beelden de minst toegankelijke van de bundel. Hun gebaldheid en geladenheid doen ons aan de eksperimentelen denken. De rake verwoording, de kracht van de originele beelden, zijn de voornaamste kwaliteiten van deze poëzie. Van de Waarsenburg hanteert de taal meesterlijk en een paar minder gelukkige ‘vondsten’ in de trant van ‘Dan komen de dagen door, rusteloos / vervat in barokke ornamenten van / krulpsychose, wervelende orgasmes / in het late ochtendlicht’ doen daar weinig afbreuk aan.
In Schetsen van zuid gooit de dichter het over een andere boeg; landelijke poëzie met als motieven: landschap, zomer, oogst, dorp, folklore. Waren de voorgaande gedichten sterk in de verf gezette schilderijen, Schetsen van zuid zijn impressies, beschrijvingen, gevat in een zacht dienend ritme. Opvallend is de nadruk op de observatie: