Jan Emiel Daele
(foto Dirk Van Cappellen).
of sperma, het ongevormde gevormde, het protoplasma van elke hersencel, temperatuur, duur, dichtheid, in continuüm ruimtetijd, kosmische maximumsnelheid lijkt absoluut en onoverschrijdbaar, welke nacht is dit geweest?’ (7).
Twee beelden overheersen er in deze lijn: de moederschoot en de moedergodinnen, en die twee zijn onlosmakelijk aan elkaar verbonden: ‘Hij kijkt niet, hij waakt niet, hij slaapt niet, hij drijft alleen, hij is alleen water, hij droomt lichtroze onder het wateroppervlak. Hij vouwt behaaglijk traag zijn benen, vouwen en strekken, zijn gebogen armen draaien strelend lustig met tere gesloten vuistjes... Er liggen gedaanten in het gras, ze krijgen meer gestalte, het worden vrouwen die liggen te rusten... Soms lijkt het dat ze glinsteren van schoonheid maar ook van goedheid onschuld ongeboren volwassen jongens deinen en golven samen met de vrouwen de tederste gebaren van stukjes huid zijn vingers en lippen de lange lieve slingers van de jongens de lange zuiglippen van de vrouwen de malse sappige groeitepels als hardzachte fluiten die nooit stoten of stampen of schieten die heerlijk gulpen en druipen’ (75/6/7).
In deel 5 waarin alle lijnen samenkomen, voelt het wezen hoe het in de moederschoot tot mannelijke mens wordt en daarna de geboorte in wordt gestoten. Daar wordt de moedergodinnenlijn aan de egolijn geknoopt, - formeel zichtbaar gemaakt doordat eerste en derde lijn allebei een vergelijkbare stadiondroom vertonen, de 1e aan het begin, de 3e aan het einde. In de eerste voelt Dimitri zich na een gevecht in een stadion volkomen opgeslokt door de tot één mond samengesmolten menigte. In de derde dreigt hij (Dimitri?) weer te worden opgevreten, door leeuwen en een brullende menigte, maar ‘opeens trad de godin met het schitterende rode gewaad naar voren. Zij bleef voor mij staan en reikte mij haar beide handen. Ze nam mij op, ik zat in haar armen, ik stak twee vingers in de lucht en de godin streelde zachtjes over mijn hoofd’ (135). De reddende funksie van de moedergodin is vergelijkbaar met die van Cybèle: beiden geven hem vanuit hun eigen zelf zijn bestaan (terug).
Ook de tweede en derde lijn worden in het laatste deel samengeknoopt. De ik had met de moedergodinnen zowel een zoon-moeder- als wel een partnerrelatie, dat viel niet geheel te scheiden. Dit is nu en dan ook het geval tussen Dimitri en Cybèle, vooral waar zij zin aan zijn bestaan geeft. Tussen die twee laatsten echter ontwikkelt zich een sub-proces: dat van de androginie. Als zij zich voor elkaar opsieren, is signifikant dat hij daar dikwijls vrouwelijke attributen (slipjes, maskara, oorbellen) voor gebruikt. Zij treedt evenwel nooit uit haar sekse, evenmin als ze het uit haar tijdeloosheid deed. In de spiegel van hun kamer vloeien hun man- en vrouwbeeld in elkaar over: ‘Stukken van ons lichaam over en in elkaar, er zit een penis aan jouw rug, draai je eens om. En nu draag ik jouw borsten’ (33). Aan het slot vallen dagboek, Cybèle en moedergodinnen samen in één grote kosmische paring die elke gedachte aan vrouwelijk en mannelijk overstijgt: ‘Ze voelen zich samen het einde, het alles en het niets van miljarden cellen... de verbindingen in het spinneweb van de stof, de oneindige reacties van de anorganische materie de organische stof’ (137).
Hierbij is het dan voor het eerst en het laatst in het boek niet duidelijk of het gebeuren zich op de eerste, de tweede of de derde lijn voltrekt. Dat doet er dan ook niet meer toe, want de lezer weet dan al wel dat De Moedergodinnen het boek van individuele en universele geboorte is. Door die geboorte te laten plaats vinden op drie nivo's (van nietswaardige nietsnut naar ego met toekomstverwachting, van herboren worden in de tijdeloze geliefde, van kosmische ontvangenis en baring), maakt de auteur het geboorteprincipe algemeen toepasbaar, voor elke lezer toegankelijk en opnieuw beleefbaar. De Moedergodinnen is hierdoor een barend, moederlijk boek geworden. Menselijk gezien kan ik me nauwelijks een hogere kwalifikatie voor een roman voorstellen.
Hanneke van Buuren.
Jan Emiel Daele, De Moedergodinnen, Uitgeverij Manteau, Brussel-Den Haag, 1975.