Cees Buddingh'.
heel verrassend uit de hoek, schudt enkele parels levenswijsheid uit de mouw en wijst de sterveling en passant ironisch op de absurditeit van vele van zijn gewoonten. Aan de merel: “er is best een plekje voor je, maar dan / in ons hart, niet aan onze tafel: nee, stel / je voor: misschien kak je wel in / de soep - (...)” (p. 9).
En zo gaat Buddingh' verder: op een gezellige, onderhoudende, soms badinerende praattoon toont hij zich altijd weer verwonderd over de meest gewone, dagelijkse choses de la vie. “Zoals je praat en zoals je bezig bent in het dagelijkse leven, dat moet ook de taal zijn, die je in je gedichten gebruikt”, zegt Buddingh' (D.V.G., 7, 1973). Dat heeft hij in zijn verzen ook wel altijd gedaan, maar hier is dan inhoudelijk een dimensie bijgekomen: de verstilling, de vertedering de nostalgie de weemoed om gisteren. Door zijn oden zweven flarden herinneringen: aan het geboortehuis, de kindertijd, een bezoek aan Parijs, stemmingen, geuren, kleuren, klanken, jazzmuziek. De cyklus eindigt met een prachtige “Ode aan de poëzie”, Buddingh's poëtisch kredo. Poëzie: (..) - ze is deel van je bloed, / je vezels, je hartslag geworden, soms denk je bijna zelfs: / wanneer men mij opensneed, zouden de verzen / dan als vlinders naar buiten fladderen?’ (p. 16). Kan liefde hartstochtelijker beleden worden? En is niet alles poëzie?
‘Het zijn niet alleen de woorden, de beelden, de regels
die in je liggen opgetast
als de goudstaven in de bank van Engeland, maar alles
wat je ziet: een herfstblad, een meisjesprofiel, een pompoen
aan een muiltje, een wit paard naast een koffiekopje,
een kat achter een raam, geitenkeutels in een plantsoen,
het glanst allemaal als scherfjes
het glast allemaal als scherfjes onvergankelijkheid,’
‘Poëzie, nee, niet gij wier naam geheiligd zijt,
maar een fluïdum rond ook het meest
En Buddingh' mag dan nog wel ‘oden’ schrijven, het is bij hem niet zoals de grote Van Dale het verwoordt: ‘“een lyrisch gedicht aan een verheven onderwerp gewijd”, / en juist dat verhevene heb ik, sceptisch baasje, / nooit zo erg zien zitten.’ (Are we down-hearted? Not we!, p. 21): Buddingh' moet het helemaal niet hebben van kosmische ekstasen en salonsakraliteit: ‘(...) de dichter / is een straathond geworden - en straathonden zijn / per definitie niet zo bijster verzot op het hogere, / ze gaan meer af op hun neus - en wat daarin opstijgt / geurt zelden naar viooltjes.’ (id., p. 22). Hij gelooft niet meer in holle frazen, in zwart en wit, in absolute stellingen: hij heeft het allemaal bekeken, heeft de wereld in zijn binnenzak, weet de kapriolen en de hinkstapsprongen van het leven te relativeren en zodoende te aanvaarden.
Het mooiste en ontroerendste van de vier middenluikgedichten is m.i. wel ‘Met twee benen in de grond’ (p. 27). Met wijze humor en niet zonder zelfspot relativeert hij hier het ouder worden en de kwaaltjes die de grijsheid onvermijdelijk vergezellen. Er is de cholesterol en de hartvervetting, er is spit en bronchitis, ‘maar je kan toch nog denken en je tikkertje tikt toch nog, nou, / wat zou jij op je zesenvijftigste eigenlijk willen?’ (p. 27). Terugblikkend op zijn leven stelt hij vast dat hij eigenlijk een ‘enorme bofkont’ is geweest, ‘zoveel karrevrachten geluk / tegen, au fond, maar een handjevol ellende’.
‘Toegegeven: je bent niet jong meer en vrijwel alles
aan je rammelt en knerst en piept en kraakt een beetje,
maar Stientje zit tegenover je ze breit
een sjaal voor Sacha en Wiebe komt vragen
of hij negentig cent voor een nieuwe Pep kan krijgen.
Misschien ben je er morgen
niet meer. Maar weegt één zo'n minuut
al niet ruimschoots op tegen een eeuwigheid eeuwigheid?’
Met opzet citeer ik nogal veel om te laten voelen met welk een vakkennis, welk een vloeiende vaardigheid Buddingh' de dagelijksheid omtovert tot poë-