lem Frederik Hermans. (Hasselt, 1976).
In de Nederlandse pers verschenen in het najaar 1975 een twintigtal kritieken over Onder Professoren. Krantenkritieken worden blijkbaar meestal haastig geschreven, men mag er doorgaans geen literatuurwetenschappelijke eisen aan stellen. Een uitzondering is in elk geval Kees Fens, die al enige aandacht besteedt aan de struktuur van de roman en tot de konkluzie komt dat de centrale hoofdstukken (67-262) en het ‘Nawoord’ (423-425), dat hierop betrekking heeft, totaal mislukt zijn. Fens kritiseert dat Hermans' figuren en toestanden uitsluitend terwille van de spot ermee isoleert. (De Volkskrant, 4-10-1975). Ook de meeste andere recensenten vinden dat de roman te lang is uitgevallen, voor Ben Bos is hij zelfs ‘driehonderd bladzijden te dik’ (De Nieuwe Linie, 22-10-1975). Het boek wordt beschouwd als een spottende satire op de Nederlandse universiteiten in het begin van de jaren zeventig, de auteur al dan niet door wraakgevoelens ingegeven, en geïnterpreteerd als illustratie van Hermans' visie op het leven, die tien jaar geleden door J.J. Oversteegen met behulp van de titel van Hermans' eerste verhalenbundel Moedwil en Misverstand (1948) als volgt werd gekarakteriseerd: ‘Altijd lopen de dingen mis, de ene keer door kwade opzet, de andere keer door vergissingen, en doorgaans door een onontwarbaar mengsel van beide’ (Literair Lustrum I, Amsterdam, 1967, 1972-3 p. 162-163). In Onder Professoren komt hiermee de symbolische betekenis van de titel van het laatste hoofdstuk, waarin het leven met het roulettespel wordt vergeleken, overeen: ‘Rien ne va plus’ (377). Zelfs als men de spelregels (van het leven) kent, wat naar de mening van de hoofdfiguur uit de roman bij de meeste mensen niet het geval is, gaat het toch meestal mis. De ratio vermag niets op te lossen. In dit hoofdstuk, dat in Monaco speelt,
wordt Hermans' wereldbeeld nog geïllustreerd door een bezoek in de grot van de Exotische Thuin waar (op het symbolische vlak) de mens aan de gids niets heeft en op de glibberige treden als enkeling helemaal op zichzelf is aangewezen. Tussen beide beelden in wordt de twijfel aan de zin van het menselijk leven aldus geformuleerd: ‘Ja, de grot was de muil van een enorm monster, vol tanden waar vergif uit droop. Hier kwan eindelijk de waarheid aan het licht: de aardkorst was niets dan de vuile opperhuid van een ondier dat in leven bleef door op den duur alles te verzwelgen. Generatie na generatie werd opgeslokt en in de vorm van planten weer uitgezweet en daarvan groeide de volgende generatie op, om op haar beurt te worden verslonden. Eeuwige kringloop’ (416).
De roman begint op een zaterdagochtend in de herfst van vermoedelijk het jaar 1973, als de hoofdfiguur, Prof. Dr. Rufus Dingelam, hoogleraar in de technische scheikunde, in zijn buitenhuisje in het Noorden van Nederland per telegram uit Stockholm wordt medegedeeld dat hem de Nobelprijs voor scheikunde is toegekend. Dingelam wordt in de roman voorgesteld als een simpatieke vakidioot, die de demokratisering van de universiteiten als onvrijheid ervaart, die vooral zijn buik vol heeft van het urenlange vergaderen en bovendien gepest wordt door de direkteur van zijn instituut, Prof. Doctorandus K. Tamstra, die hoogleraar zou zijn geworden door zich tot het gereformeerde geloof te hebben bekeerd.
Het centrale gedeelte van de roman, dat gedurende drie dagen in het onsimpatieke professorenmilieu speelt, begint met het (ongenummerde) vijfde hoofdstuk (67) en eindigt met het zeventiende (370). Als rode draad dient de noodzakelijk geworden huldiging van Dingelam, die toevallig samenvalt met de bezetting van diens instituut door de studenten, die eveneens negatief, als ‘rooie oproerkraaiers’ (360), worden gekarakteriseerd. (Tegenstrijdig met de bewering op de eerste bladzijde dat Dingelam ‘als iedereen, op zaterdag vrij’ heeft (7), vind ik dat de ontmoeting van de professoren Ballingh (geschiedenis) en Ongering (polemologie) en de studentenaktiviteiten i.v.m. de geplande bezetting in het vijfde hoofdstuk diezelfde zaterdag moeten plaatshebben.) Een lichtpunt onder de ‘neerslachtige landlopers’ (97) in de Studentensociëteit is voor de verteller de bevallige studente Laetitia, die niet alleen Mr. Dr. Goudewolf, juridisch adviseur van de bezetters, die zich voor een voormalig verzetsheld uitgeeft, als van huis uit rechtse figuur ontmaskert, maar ook de studentenleider Lucas Kroondijk, die ook weer als ongeloofwaardig wordt gepresenteerd, ten slotte voor zich weet in te palmen.
Tegenpool van Dingelam onder de professoren is de president-kurator van de universiteit, Drs. H.J.M.A. Kaeckebeke - ‘ach, wat vergaderde deze man toch graag’ (124) -, die in het negende hoofdstuk als een man zonder beroep, met alleen nog maar funkties, veel geld en een heleboel Nederlandse onderscheidingen, wordt voorgesteld. Zondagmiddag (hoofdstuk 11) vindt ten huize van de Sekretaris van de universiteit, Mr. Anthonie Taets ‘Intern beraad’ plaats over de geplande bezetting en Dingelams huldiging, waar naast Tamstra en Kaeckebeke de rektor magnifikus, Prof. Dr. I. Meinema (een psycholoog die de sociale bewogenheid van de studenten positief benadert) en de studentenleiders Lucas Kroondijk en Louis Cuffeler ten tonele verschijnen. Zondagavond en zondagnacht (de hoofdstukken