Literatuur
Een sprong in de diepte.
Het is jammer dat de nieuwe roman van Bernard Kemp, De paardesprong, een mislukking geworden is. Jammer vooral omdat B. Kemp in zijn vorig prozawerk én in zijn vaak uitstekende essayistiek van meer literair talent en kritisch inzicht blijk gaf dan hij in deze doorgaans egaal-dor geschreven, aan overdreven symboliek en systematiek lijdende en bovendien struktureel zichzelf de grond in borende roman demonstreert. Jammer ook omdat De paardesprong B. Kemps eerste romanpublikatie is na een periode van meer dan 10 jaar kreatieve stilte.
De oorzaak zelf van deze stilte, namelijk zijn akademisch-wetenschappelijke arbeid en universitair-bureaukratische rompslomp heeft B. Kemp trouwens tot onderwerp van zijn roman gemaakt. Zo voelt de schrijver Lomme Maréchal zich schuldig ‘omdat ik mijn creatief vermogen door wetenschap en universiteit heb laten overwoekeren, en ik gaf gaarne alle systematisch en discursief inzicht prijs, om (...) weer op te gaan in de onvergetelijke ervaring, die de artistieke schepping is.’ En even verder: ‘Indien ik nu iets zou maken, dan zou het iets worden tussen de twee, een soort van boog weg van de wetenschap en terug naar het scheppen.’ (p. 167).
Treffender formulering van de opzet van deze roman is moeilijk te vinden: De paardesprong is zowel een roman over het doceren van literatuurbeschouwing als literatuurbeschouwing zelf. Kreatieve en kritische inbreng, verhalende en beschouwende elementen houden elkaar in evenwicht.
Het ligt ook voor de hand dat bepaalde literaire opvattingen die hier verwoord worden ook in de roman zelf werkzaam zullen zijn. Dit geldt bijv. heel opvallend voor de stelling dat de literatuur in feite een steeds hernieuwend en vernieuwend recyklageproces is. Impliciet staat B. Kemp hier het ideaal voor van een verzoening tussen oud en nieuw, tussen eksperiment en traditie. Dit blijkt onder meer heel duidelijk uit het motief van het dubbele auteurschap.
Als deskundige op het gebied van de middelnederlandse epiek droomt dekaan Ton Veulemans ervan zijn studie over de Roman van Walewein en het schaakbord nog af te kunnen maken. Nu werd deze roman zelf reeds niet voltooid door zijn oorspronkelijke schepper, Penninc, maar wel door zijn opvolger, Vostaert. Zo ook vergaat het Veulemans' studie. Bij zijn dood neemt zijn jongere kollega en poulain Lomme Maréchal deze taak op zich, zodat het ‘opnieuw een soort werk (wordt) waaraan twéé mensen hadden gewerkt. Hoe het ene werk over een afstand van eeuwen toch zijn aanstekelijke fataliteit kon uitoefenen op een ander werk (...)’ (p. 18). Min of meer identiek nu vergaat het ook het verhaalprojekt van Lomme Maréchal, namelijk zijn roman over de universiteit, i.c. De paardesprong, waarin uitvoerige fragmenten opgenomen werden van de studente Bieke Soetewey, zodat ‘er ook voor zijn roman een dubbel auteurschap zou zijn’ (p. 186).
De idee van zo'n dubbel auteurschap werd in de roman geintroduceerd door de klassieke filologe Isabelle Van Haver, die zich bij de studenten totaal onaanvaardbaar maakt, maar op haar vakterrein degelijk genoeg blijkt en onder meer de teorie aanhangt dat de Odyssee en de Ilias niet van één enkel auteur, namelijk Homerus zijn, maar van twee verschillende schrijvers. Nu heeft deze Isabelle alvast haar naam gemeen met het vrouwelijke hoofdpersonage uit het Walewein-verhaal, i.c. Ysabele. De paardesprong is in feite een verdubbeling van de Roman van Walewein en het schaakbord, want met een schaakbord, namelijk dat van Matthijs De Castelein houdt precies Lomme Maréchal zich onledig. Zoals de poëzie van Insingel, waarover onder meer op de pp. 97-99 uitvoerig gehandeld wordt, in feite een nieuwe versie is van de rederijkerspoëzie van M. De Castelein, zo ook is De paardesprong een moderne, herwerkte uitgave van het Walewein-verhaal.
Het is onmogelijk, en ook overbodig, dacht ik, in het bestek van dit artikel nader in te gaan op de talloze motieven, overeenkomsten, reminiscenties, verwijzingen en citaten die B. Kemp kwistig in zijn roman heeft rondgestrooid. Wel wil ik nog wijzen op de wel erg voor de hand liggende suggestie van de overeenkomst die er zou bestaan tussen de besloten en elitaire wereld van de middeleeuwse ridders en die der twintigste-eeuwse universiteitsprofessoren. Hoe dit ook zij, vast staat dat De paardesprong óók gelezen kan worden als een sleutelroman (p. 187) over bepaalde toestanden in het akademische wereldje die B. Kemp van nabij heeft meegemaakt.
Ik vrees echter dat B. Kemps wezenlijke kritiek op de universiteiten al te lokaal is bepaald en als zodanig ook al te ‘versleuteld’ werd weergegeven. Want wat die kritiek nu precies inhoudt, lijkt mij moeilijk vast te stellen. Ik geloof echt niet, dat bijv. een visie op de universiteit als op een lilliputterswereldje waarin de solidariteit van het professorenkorps alleen zou bestaan op grond van een soort instinktieve, refleksmatige verdediging van de eigen posities een werk als De paardesprong zou kunnen ‘rechtvaardigen’. En ook de idee ‘dat de universiteit een kerkhof is van literair talent’ (p. 124) lijkt mij niet zo bijster origineel en gaat trouwens evenzeer - en zelfs nog meer! - op voor andere dan universitaire beroepen of funkties.
Meer nog dan uit zijn voorbeeldige