Ons Erfdeel. Jaargang 20
(1977)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Politieke verzuiling op kultureel gebied
| |
[pagina 14]
| |
de wetgever zelf mede de voorwaarden voor de bevordering van de verzuiling en dus ook in zekere mate van de onverdraagzaamheid.’ (Uit: L. Apostel-M. Bots, Pluralisme en verdraagzaamheid, uitgave van het Willemsfonds, nr. 203, Antwerpen, 1966, blz. 160-161.) Het verzuilingsproces in België, zoals het hierboven in 1965 door Apostel en Bots werd beschreven, en dat onlangs door Luc Huyse terecht gekarakteriseerd werd als een systeem van ‘onderaanneming’ (De Standaard 6 december 1976), is tijdens de afgelopen tien jaren uitgebreid en versterkt. Een belangrijke faktor hierin is ongetwijfeld, aldus nog Huyse in het geciteerde verslag in De Standaard, de volledige omzetting geweest van de levensbeschouwelijke in partijpolitieke verzuiling.
Het is niet onze bedoeling over dit verschijnsel en zijn recente evolutie een wetenschappelijk gefundeerde verhandeling te schrijven. We dachten dat het misschien interessanter was en meer binnen onze mogelijkheden, om vanuit onze ervaring in diverse al of niet verzuilde kulturele instellingen en verenigingen te beschrijven hoe wij persoonlijk het aldus gekarakteriseerde verzuilingsproces a.h.w. van binnen uit hebben ondervonden en beleefd.
De jaren 1965-1966 vormen voor deze terugblik voor ons persoonlijk, en misschien ook objektief, een geschikt vertrekpunt. Er waaide in die jaren in Vlaanderen, naar het ons voorkomt, een wind van ontzuiling door de geesten. Het zojuist geciteerde boek van Apostel en Bots, uitgegeven door het Willemsfonds in 1966, legt daar op zijn manier getuigenis van af. Op politiek vlak hadden we toen al gedurende enkele jaren de ervaring van de samenwerking op regeringsvlak tussen C.V.P. en B.S.P., terwijl de openstelling voor gelovigen van de tot P.V.V. omgevormde vroegere antiklerikale Liberale Partij in de parlementsverkiezingen van 1965 met een reëel sukses was bezegeld. Het tweede Vatikaans Koncilie was toen net achter de rug en had zowel bij gelovigen als niet-gelovigen grote verwachtingen gewekt. In de Vlaamse Beweging kwam het tot samenwerking tussen de meest uiteenlopende levensbeschouwelijke en politieke strekkingen in het eind 1965 - begin 1966 opgerichte Overlegcentrum van Vlaamse Verenigingen, waar eendrachtig gestreden werd zowel voor een Katolieke Universiteit te Leuven als voor een Vrije Universiteit te Brussel. Elders ijverden gelovigen en niet-gelovigen samen voor de oprichting van een pluralistische universiteit te Antwerpen, terwijl de hoofdzakelijk van CVP-zijde geïnspireerde plannen tot oprichting van ideologisch gebonden universitaire kandidaturen te Kortrijk en elders in de Vlaamse provincies, op eensgezind verzet stuitten in alle grote universitaire centra, te Leuven zelf evenals te Brussel en zeker te Gent.
Een dergelijk klimaat vervulde mij en vele anderen toen met optimisme en idealisme t.a.v. de doorbreking van de verzuiling. Wij dachten dat de kans erin zat de laatste hinderpalen van wantrouwen op de weg naar samenwerking tussen gelovigen en vrijzinnigen op te ruimen, ook op kultureel gebied. De toenmalige Kultuurraad voor Vlaanderen was een geschikt instrument voor een dergelijke poging. Deze instelling, opgericht in 1959 onder auspiciën en met de financiële steun van de door katolieken overheerste bestendige deputaties der Vlaamse provincies en daarom vanaf de stichting met wantrouwen door een groot aantal vrijzinnigen bejegend, was er niettemin in geslaagd, dank zij de idealistische inzet van een aantal gelovige en niet-gelovige prominenten, zich te doen erkennen als een ontmoetingsplaats waar de levensbeschouwelijke en politieke verzuiling geleidelijk werd afgebroken. | |
[pagina 15]
| |
Dààr werd voor het eerst in 1965 de gedachte ontwikkeld van een kultuurpakt. In de geest van het schoolpakt, zei men toen. Misschien was dit een vergissing, want al heeft het schoolpakt de schoolkwestie als politiek probleem grotendeels uitgeschakeld, toch heeft het niettemin het onderwijs definitief geïnstalleerd als één van de infrastrukturen waarop de levensbeschouwelijke en politieke verzuiling berust. Hoe dan ook, in een oprecht streven naar het wegwerken van iedere diskriminatie op filosofisch en ideologisch gebied, werd tijdens de daaropvolgende jaren, in het raam van de voorbereiding van een nieuwe grondwet waarin de kulturele autonomie zou worden ingeschreven, druk onderhandeld door leden van de Kultuurraad voor Vlaanderen met Leo Tindemans, als minister voor kommunautaire aangelegenheden toen belast met de voorbereiding van de nieuwe grondwet. Het gebeurde in een open en welwillende, om niet te zeggen hartelijke en vertrouwensvolle sfeer. Het beginsel van non-diskriminatie om filosofische en ideologische redenen werd dan ook zonder moeite in het grondwetsontwerp opgenomen. Volgens de meeste katolieken was dit voldoende, mede omdat het volgens hen zeer moeilijk was een kultuurpakt op te stellen dat in konkrete wetteksten kon omgezet worden en als zodanig toegepast. De meeste vrijzinnigen, waaronder ikzelf, waren een andere mening toegedaan. Om te bewijzen dat wij gelijk hadden, oefenden wij ons in het opstellen van ontwerpteksten van een kultuurpakt, met de hulp trouwens van leden van het kabinet van Tindemans. Op de gang van zaken op het politieke vlak had dit weinig invloed want de nieuwe grondwet, met het erin opgenomen beginsel van de kulturele autonomie gekompenseerd door een bepaling over non-diskriminatie om filosofische en ideologische redenen, werd goedgekeurd zonder dat een kultuurpakt tot stand was gekomen. Misschien had ik mij bij deze gang van zaken neergelegd, indien er niet in de Raad van Beheer van de BRT (Belgische Radio en Televisie - Nederlandstalige Uitzendingen), die ik sinds 1969 voorzat, een incident was gebeurd dat het oude wantrouwen als vrijzinnige opnieuw in mij wakker maakte. Nauwelijks was de nieuwe grondwet goedgekeurd en de kulturele autonomie altans in beginsel aanvaard, of de katolieke leden van de Raad van Beheer van de BRT, waaronder verschillende van mijn vrienden uit de Kultuurraad voor Vlaanderen, eisten in naam van de kulturele autonomie meer zendtijd op voor de CVP.
Naar Paul Knapen, voorzitter van de Kultuurraad voor Vlaanderen en lid van de Raad van Beheer van de BRT mij later toevertrouwde, was deze eis, die hij zelf ongaarne mede had gesteld, aan de katolieke leden van de Raad van Beheer van de BRT door de partijpolitieke instanties van de CVP als opdracht opgelegd. Ik was door deze eis en vooral door de manier waarop hij werd verantwoord - het beroep op de kulturele autonomie - zo geschokt dat ik er nu van overtuigd was dat een kultuurpakt absoluut onontbeerlijk was als konkretisatie van de nieuwe grondwettelijke bepaling over non-diskriminatie. Eén van mijn motieven daarbij was, vanuit mijn ervaring aan het hoofd van een kulturele instelling zoals de BRT, de autonomie van de kulturele sektor tegenover de partijpolitiek veilig te stellen, vooral om partijpolitiek machtsmisbruik op basis van het getal in kulturele aangelegenheden, dat met de oprichting van parlementaire kultuurraden een reëel gevaar dreigde te worden, onmogelijk te maken.
De gelegenheid om van deze bezorgdheid opnieuw op het publieke forum te doen blijken, was de voorbereiding van de wet op de kultuurraden in het voorjaar 1971, die tot uitvoering van de nieuwe grondwet | |
[pagina 16]
| |
en de daarin voorziene kulturele autonomie met een tweederde meerderheid door het Parlement goedgekeurd moest worden. Ik schreef voor de krant Het Laatste Nieuws een artikel waarin ik, onder verwijzing naar de voorgeschiedenis - het manifest van de Kultuurraad voor Vlaanderen over een kultuurpakt uit 1965 en de besprekingen op het kabinet van Tindemans - opnieuw pleitte voor een kultuurpakt. Mijn vriend Piet van Brabant, politiek joernalist bij Het Laatste Nieuws, maakte mij, daags vóór de publikatie van dit artikel, attent op de politieke betekenis die mijn eis kon hebben indien ik één zinnetje eruit enigszins wijzigde, zodat mijn eis een voorafgaandelijk karakter kreeg. Zonder mij volledig rekenschap te geven van alle politieke implikaties hiervan stemde ik met de door Van Brabant voorgestelde wijziging in - en meteen lag ik aan de basis van een onverwacht belangrijk politiek feit. Ik realiseerde mij dit toen ik daags na de publikatie van mijn artikel voor de mikrofoon van de BRT werd gebracht in Aktueel, samen met minister Leo Tindemans.
De PVV had mijn eis overgenomen en er een politiek prealabel van gemaakt, zonder hetwelk zij niet bereid was als oppositiepartij de CVP-BSP-regering aan de tweederde-meerderheid te helpen die nodig was om de wet op de kulturele autonomie te doen goedkeuren in het Parlement. Willy De Clercq, toen leider van de in oprichting zijnde PVV, ontbood mij 's anderendaags - het was een zaterdag - en vroeg mij tijdens het weekend een ontwerp van tekst voor een kultuurpakt klaar te maken. Met deze tekst wilde de PVV, tegenover de andere politieke partijen, die dit betwistten, bewijzen dat haar eis realistisch was. Het verdere lot van deze tekst, die de basis werd van het latere kultuurpakt en de daarop gebaseerde wet en dekreet, heb ik elders beschrevenGa naar eind(1). Hier komt het erop aan in het licht te stellen dat de politieke partijen, ook diegene die er aanvankelijk tegen waren, zoals de CVP en de BSP, evenals diegenen die het nooit hebben willen ondertekenen, met name de Volksunie, zich meester gemaakt hebben van het kultuurpakt of er zich minstens op beroepen hebben om er een instrument van te maken dat in de eerste plaats hun partijpolitieke belangen moest dienen. Misschien was dit onvermijdelijk en hebben wij ons inzake opzet en taktiek vergist. In ieder geval staat het tans voor mij vast dat de ongeveer gelijktijdige oprichting van kultuurraden uitsluitend samengesteld uit verkozen volksvertegenwoordigers en senatoren en uitsluitend bevoegd voor kulturele aangelegenheden, niet alleen op zichzelf geen ideale formule is geweest, maar bovendien een faktor die aanzienlijk heeft bijgedragen tot de politisering van een kultuurpakt dat aanvankelijk in onze geest juist de bedoeling had de kulturele aangelegenheden voor politisering te behoeden. Uit het ene is misschien onvermijdelijk het andere voortgevloeid. Hoe dan ook, er is via deze twee wegen een evolutie begonnen die de levensbeschouwelijke verzuiling omzet in partijpolitieke verzuiling. Aldus hebben diegenen gelijk gekregen die er ons vooraf op hadden gewezen dat de levensbeschouwelijke strekkingen, vooral de minoritaire, die we met ons kultuurpakt in de nieuwe strukturen van het kultureel autonome Vlaanderen een kans wilden gunnen om te participeren aan door overheidsgelden gesubsidieerde kulturele aktiviteiten, vroeg of laat met louter partijpolitieke maatstaven op hun representativiteit en betekenis gemeten zouden worden. Hierdoor werd de levensbeschouwelijke verzuiling die sinds de 19e eeuw in België bestond en hoewel ze in kultureel opzicht misschien te rechtvaardigen of toch niet zonder waarde was, vervangen | |
[pagina 17]
| |
door een partijpolitieke verzuiling die uiteraard niet alleen veel machtiger en duurzamer is, maar die bovendien wonderwel aansluit bij de partijpolitieke verzuiling die zich op andere gebieden - onderwijs, ziekenzorg, vakverenigingen - reeds zo stevig had geïnstalleerd. De evolutie in de verhouding tussen kultuur en politiek sinds 1971 bevestigt m.i. deze analyse. Als eerste voorbeeld neem ik de BRT, niet alleen omdat ik ze goed ken maar vooral omdat radio en televisie ongetwijfeld het machtigste kultuurinstrument zijn op dit ogenblik. Eén van de eerste belangrijke dekreten van de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap (het Vlaamse kultuurparlement waarin alle Nederlandstalige leden van Kamer en Senaat zetelen) is datgene waarbij in 1973 niet alleen de samenstelling van de Raad van Beheer van de BRT werd gewijzigd in funktie van de partijpolitieke machtsverhoudingen in het kultuurparlement - een verplichting die door het kultuurpakt trouwens is opgelegd - maar bovendien de wijze waarop deze raad wordt samengesteld tot een eenvoudige partijpolitieke operatie wordt herleid. Terwijl vroeger de leden van de Raad van Beheer van de BRT afwisselend door Kamer en Senaat werden verkozen op voordracht van provincieraden, akademies, universiteiten en Hoge Raad voor Volksopleiding, worden zij tans door het kultuurparlement verkozen op voordracht van de politieke frakties zelf. De meeste partijen hebben er dan ook voor gezorgd dat zij minstens een aantal beheerders deden verkiezen waarvan de partijpolitieke trouw, door allerlei bindingen met de partij die hen had aangeduid, verzekerd is. Dat dit ook in de benoemingen van het kultureel en zelfs van het administratief en technisch personeel van de BRT zijn weerslag heeft, zal wel voor iedereen duidelijk zijn. Ook hier immers is de toepassing van het kultuurpakt op de BRT voor veel interpretaties vatbaar. Politieke partijen en vakbonden maken van deze situatie gaarne, ieder om beurt, gebruik. Gelukkig is de situatie bij de BRT nog niet zo erg als bij de RTB (Franstalige Radio et Télévision Belge) waar sinds 1973 zorgvuldig aan de hand van personeelslijsten wordt nagegaan of de partijpolitieke verhoudingen in het kultuurparlement skrupuleus in de benoemingen en bevorderingen worden weerspiegeld en op tijd aan de partijpolitieke wijzigingen (verkiezingen, oprichting van nieuwe partijen) worden aangepast.
Sommige voorstanders van de oprichting van zendgemachtigde verenigingen beweren dat deze nieuwigheid de politieke druk op de BRT zou doen afnemen. Dit is een kwaad met een ander kwaad bestrijden. Inderdaad: in het ontwerpdekreet van de regering dat de oprichting van zendgemachtigde verenigingen mogelijk maakt, is voorzien dat deze laatste door het kultuurparlement erkend zullen worden a rato van één zendgemachtigde vereniging per politieke fraktie. Afgezien van alle andere bezwaren die tegen de invoering van zendgemachtigden kunnen worden aangevoerd, is het duidelijk dat dit systeem het gevaar inhoudt de politisering van het scherm en de mikrofoon eerder te doen toenemen dan te doen afnemen. De bewering van sommige goedmenende voorstanders van het systeem, dat de onafhankelijkheid van de zendgemachtigde verenigingen t.o.v. de politieke partijen afdoende zal gewaarborgd zijn, durf ik vanuit mijn ervaring in de huidige BRT-struktuur grondig te betwijfelen, tenzij men als zendgemachtigden de kulturele verenigingen erkent die in het verleden hun onafhankelijkheid t.o.v. de politieke partijen hebben bewezen. Maar dat zal wel niet de bedoeling zijn. Uit het ontwerp van dekreet blijkt immers dat de regering zich voorneemt afzonderlijk twee | |
[pagina 18]
| |
levensbeschouwelijke zendgemachtigde zuilen door het kultuurparlement te doen erkennen, een gelovige en een vrijzinnige, waaruit afgeleid moet worden dat de overige zendgemachtigden, één per politieke fraktie, noodzakelijkerwijze partijpolitiek gekleurd zullen zijn.
Een tweede voorbeeld van de invoering van partijpolitieke verzuiling op kultureel gebied heb ik van nabij meegemaakt in de hogergenoemde Kultuurraad voor Vlaanderen. In de loop der jaren hadden de Bestendige Deputaties der Vlaamse Provincies hun greep op deze instelling zien verminderen. Hoewel ze nog in de Raad van Beheer vertegenwoordigd waren, werd deze meer en meer geleid door niet-partijpolitiek gebonden figuren: Paul Knapen, Walter Debrock, Valère Portier en ikzelf. Steeds vaker werden door deze Raad van Beheer over alle levensbeschouwelijke en politieke tegenstellingen heen eensgezind standpunten ingenomen die van een grote onafhankelijkheid getuigden. Dit viel blijkbaar niet in de smaak van de provinciebesturen, altans niet van sommige, noch van sommige meer partijgebonden leden van de Kultuurraad die juist verkozen waren met de bedoeling hun de gelegenheid te geven in de Kultuurraad minder verzuilde standpunten in te nemen. Vanaf 1972-'73 hebben beide machtsgroepen door een uitgesproken passiviteit - obstruktie zou een te sterk woord zijn - de werking van de KRV geleidelijk lamgelegd. De langzame dood van een aan de verzuiling ontgroeide kulturele instelling met gezag werd bezegeld met haar ontbinding in 1976 en haar vervanging door een nieuwe Interprovinciale Cultuurraad die overwegend uit politieke mandatarissen van de provincies is samengesteld.
Een derde voorbeeld in de reeks zijn de zgn. koepels, koördinatie-organen van verschillende kulturele verenigingen, waar door bezoldigde stafmedewerkers beleidsvoorbereidend studiewerk wordt gedaan. De bedoeling van onze opeenvolgende ministers van kultuur met deze koepels is officieel steeds geweest dat de overheid hiermee zou beschikken over gekwalificeerde gesprekspartners uit de kulturele sektor waarmede overleg zou kunnen worden gepleegd zoals dit tot nu toe voornamelijk in de sociaal-ekonomische sektor gebeurt met organisaties van werkgevers, werknemers enz. Oorspronkelijk wilden de meeste kulturele verenigingen aan deze bedoeling beantwoorden door de oprichting van zgn. funktionele koepels, waarin verenigingen van uiteenlopende levensbeschouwelijke strekkingen en neutrale verenigingen zouden samenwerken volgens de aard van hun bedrijvigheid: vormingswerk in verenigingsverband, in internaatsverband, ledenverenigingen enz. Op grond van deze opvatting weigerden een aantal kulturele verenigingen zoals het Davidsfonds, het Willemsfonds en het Vermeylenfonds lange tijd toe te treden tot de ideologisch gerichte koepels die intussen door enkele meer partijgebonden socio-kulturele organisaties waren opgericht - een katolieke, een socialistische en een liberale. Toen bleek dat de minister van Kultuur er de voorkeur aan gaf deze ‘gekleurde’ koepels te erkennen en te subsidiëren en de koepels dientengevolge door een dekreet van het kultuurparlement werden geïnstitutionaliseerd, hadden de hoofdzakelijk levensbeschouwelijk gerichte, politiek onafhankelijke verenigingen geen andere keuze, wilden ze niet tussen schip en kade vallen, dan toe te treden tot de koepel die hun ideologisch het meest nabij stond. De enkele verenigingen die dit principieel of omwille van hun neutraal karakter weigerden, zoals het Vermeylenfonds of de Stichting Lodewijk de Raet, hebben daar sedertdien de grootste, o.m. financiële, moeilijkheden van ondervonden. Anderzijds wijst de praktijk van deze koepels | |
[pagina 19]
| |
uit dat zij in hoofdzaak beleidsvoorbereidend studiewerk leveren ten behoeve van de politieke partijen waarmede zij bindingen hebben en wier vertegenwoordigers in het kultuurparlement zij voorzien van de nodige informatie en dokumentatie met het oog op het neerleggen van voorstellen van dekreet, van amendementen op regeringsontwerpen, het houden van interpellaties, het stellen van vragen enz. Het is mogelijk dat op die wijze het wetgevend werk op kultureel gebied degelijker wordt voorbereid en dat de kulturele verenigingen via die weg meer dan vroeger hierin een aandeel hebben. Het is echter typerend dat een dergelijke participatie alleen via partijgebonden of alleszins sterk politiek gekleurde of beïnvloede kanalen mogelijk werd gemaakt.
Een gelijkaardige politiserende ontwikkeling staat wellicht, met de nabije goedkeuring van een regeringsontwerp op het biblioteekwezen in Vlaanderen, de sektor van de vrije biblioteken te wachten. Tot nu toe maakten deze biblioteken meestal deel uit van de grote onafhankelijke kulturele verenigingen waaraan ze sedert de 19e eeuw hun ontstaan hadden te danken. Tans is er, voortgaande op de strekking van het regeringsontwerp, dat het voortbestaan van private biblioteken wil veilig stellen en hun opname in één grote openbare biblioteek bemoeilijkt, een tendens waar te nemen om de biblioteken los te maken van hun moedervereniging en ze - weer eens volgens hoofdzakelijk politieke strekking - te verenigen in koepels. Het systeem van onderaanneming volgens politieke kleur breidt zich uit. De talrijke aangehaalde voorbeelden - kultuurpakt, BRT, zendgemachtigde verenigingen, Kultuurraad voor Vlaanderen, koepelorganisaties, biblioteken - tonen duidelijk en onmiskenbaar aan dat sedert de oprichting van een kultuurparlement in 1971 de gehele kulturele sektor in Vlaanderen langzamerhand gepolitiseerd wordt. De bestaande grote kulturele instellingen en partikuliere verenigingen worden rechtstreeks en onrechtstreeks gedwongen zich naar deze van hogerhand blijkbaar bewust nagestreefde evolutie te schikken, zoniet lopen ze gevaar te verdwijnen, te worden uitgehold of in hun bevoegdheden en mogelijkheden te worden gekortwiekt. Nieuwe initiatieven in de kulturele sektor die niet of onvoldoende op het partikulier mecenaat kunnen rekenen en het van overheidsgelden moeten hebben, maken slechts een kans wanneer zij zich volgens partijpolitieke maatstaven laten stroomlijnen.
Een onbevooroordeelde beschouwing van deze nefaste ontwikkeling brengt mij er dan ook toe twee systemen die er fundamenteel voor verantwoordelijk zijn ter diskussie te stellen: het systeem van parlementaire kultuurraden en het systeem van de zgn. onderaanneming. De parlementaire kultuurraden, die wij op een bepaald ogenblik in de ontvoogdingsstrijd van de Vlaamse Beweging hebben beschouwd als een positieve verwezenlijking in het kader van een halfslachtige federalisering van het Belgische staatsbestel, zullen hopelijk bij een nieuwe grondwetsherziening verdwijnen en opgaan in de wetgevende organen van een volledig gefederaliseerd staatsbestel. De wetgeving op kultureel gebied zal dan een normaal onderdeel vormen van het parlementaire werk in de deelstaten. Daardoor zal de kulturele sektor opnieuw een zekere autonomie verwerven t.o.v. het politieke gezag, dat niet meer in de dagelijkse verleiding zal verkeren zijn machtsstreven tot de kulturele sektor door te trekken.
Het systeem van de zgn. onderaanneming anderzijds is op zichzelf en in beginsel, vanuit een liberaal standpunt, zeker in de kulturele sektor, aan te prijzen, omdat het de vrijheid en kreativiteit in het partikuliere vlak, waar de kultuur tenslotte geboren en gemaakt wordt, waarborgt. In | |
[pagina 20]
| |
die zin heeft het historisch zijn deugdelijkheid bewezen, voor zover daarbij iedere diskriminatie van overheidswege, vnl. inzake subsidiëring, werd geweerd. Indien echter in de toekomst, zoals nu sedert enkele jaren gebeurt, bij voorbaat normen worden opgelegd die niets te maken hebben met de aard van de kulturele aktiviteit zelf, doch enkel zijn gedikteerd door partijpolitieke maatstaven en oogmerken, dan wordt dit systeem vervalst en leidt het tot een verkapte verstaatsing langs de macht van de politieke partijen om, die meer en meer het gehele staatsapparaat beheersen. In die zin dient het voortaan verworpen te worden en vervangen door een systeem waarbij de overheid zelf, via parastatale of gedekoncentreerde organen waarin de inspraak van de gebruikers primeert, de verzorging van zekere fundamentele en dure voorzieningen in de kulturele sektor - onderwijs, radio en televisie, vormingswerk, biblioteekwezen - op zich neemt. In een dergelijk systeem, dat ons herinnert aan de motieven waarom wij in het verleden als liberalen steeds het rijksonderwijs hebben verdedigd tot ook dit gepolitiseerd werd, kan het kultuurpakt, in de geest waarin wij het oorspronkelijk hadden opgevat, opnieuw zijn rol spelen: niet om zoals tans een partijpolitieke verzuiling te institutionaliseren, maar om het pluralisme in de kulturele sektor, onder al zijn vormen, de levensbeschouwelijke, artistieke e.a. - te beschermen.
Misschien is ook dit maar een droom, zoals ik er ook tien jaar geleden één koesterde en waarvan anderen, met andere bedoelingen, zich meester hebben gemaakt. Misschien is het zelfs niet goed hardop te dromen wanneer men niet de macht heeft zijn dromen zelf en naar eigen inzicht te verwezenlijken. |
|