me onderging in de puriteinse geest van de Angelsaksische wereld die relevant zijn...
De studie van de Afrikaners vergt aandacht voor het denken, de motivatie en akties van de Puriteinen, zowel in het oude Engeland als in Nieuw-Engeland...’
In zijn eerste deel, ‘A Story Outline’, verhaalt de auteur de groei van de Afrikaner gemeenschap, de Grote Trek, de oorlogen van Boer tegen Brit en de opkomst van een Afrikaner burgerstand. Het is meeslepend en spits verteld, en de Klerk heeft geen moeite om zoniet de sympatie, dan toch het begrip van de lezer voor de zaak van de Afrikaner tot dan toe te winnen. ‘Roots and Relations’, het tweede deel, vergt meer inspanning voor wie niet erg vertrouwd is met het Calvinisme. Het bevat een analyse van Calvijns opvattingen over de politieke rol van de kerk, en vooral de betekenis die het ‘socio-politiek ideaal’ in latere geestesstromingen, tot en met het nazisme en het marxisme, zou krijgen. Dit laatste noemt de Klerk ‘the most complete secularization of the Puritan ethic. Its end, too, as contemporary history has amply demonstrated, is a massive new bureaucracy and a new tyranny’.
Het derde deel heet ‘The Afrikaner Revolution’ en geeft ons een indringend beeld van de opvattingen die onder en onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog leefden bij de Afrikaner intelligentia. De Klerks toon wordt hier scherper. Hij schetst de vervreemding van de eens gevierde Smuts, de aanvankelijk klowneske kapriolen van rechtse groepjes als de Ossewabrandwag (door tegenstanders de ‘Malanazis’ gedoopt) en de eerste voorschriften in verband met de verschillende bevolkingsgroepen, waarbij te noteren valt dat in die beginperiode ‘the positive acts of discrimination affected only Africans not Coloureds of Asians’. Revelerend zijn de pagina's over de Broederbond, de kring waarin het hele koncept van de apartheid zou uitgebroed worden: een radikale oplossing die in hun ogen dan nog op de radikaalst mogelijke manier moest doorgevoerd worden.
Niet minder belangrijk voor een juist begrip van de onderliggende ideeën van de apartheid zijn de bladzijden 217-279, met de duidelijke beschrijving van de inbreng van Diederichs, Cronjé, Verwoerd en Treurnicht. W.A. de Klerk citeert uitvoerig uit de oceaan van woorden die de apartheid uiteenzetten en verdedigen, om dan sober en naakt de feitelijke gevolgen te vermelden. Een doeltreffender manier om de onhoudbaarheid van de teorie en de onmenselijkheid van de steeds radikaler wordende maatregelen bloot te leggen had hij onmogelijk kunnen verzinnen.
Zijn vierde en laatste deel noemde de Klerk ‘A Tragi-Comic Eye’. Die laatste 65 bladzijden van zijn betoog betekenen enigszins een anti-klimaks. Misschien was dit onvermijdelijk: de apartheid werd in de eerste drie delen zonder pathos, maar grondig afgebroken. Wat moet er echter in de plaats komen? Ondanks alle zelfkritiek is W.A. de Klerk een Afrikaner, die een oplossing moet blijven zoeken. Hij zet de feiten van 1975 op een rij:
- het ontstaan van nieuwe radikale krachten doordat het blanke protestantse establishment weigert zijn eksklusieve macht af te staan;
- de absolute noodzaak voor de blanke Zuidafrikanen te kunnen rekenen op de loyaliteit van hun zwarte en bruine landgenoten;
- het uiteenvallen in drie delen van het aanvankelijk homogeen plan tot staatsindeling: het koncept van afzonderlijke ontwikkeling van zwarte, eventueel autonome thuislanden; de zogenoemde parallelle ontwikkeling van de bruine bevolkingsgroep (zonder eigen thuisland); en, ten derde, de afbouw van de strukturele bevoorrechting van de blanken.
Een praktische oplossing stelt W.A. de Klerk niet voor. De Afrikaner, poneert hij, moet terug naar zijn echte bron: ‘...to the original Calvin, also in the matter of civil government’. Hij moet het denkbeeld afzweren dat de politikus zijn eigen fundamentele en eeuwige principes zou kunnen uitwerken. De politiek moet terug naar haar ware dimensie, naar de ‘société provisoire’ waar Calvijn over schreef; zij heeft geen boodschap voor de ziel en moet zich veeleer bekommeren om de ordening van de samenleving in eenheid, billijkheid en rede. ‘When the Great Concept takes over, it becomes a tyranny... We need nothing more in Statecraft (...) than common sense.’
In de laatste pagina's vermeldt hij de opkomst van nieuwe ideeen bij Calvinistische religieuze voormannen als B.B. Keet, Beyers Naudé (van het bekende Christian Institute) of J.J. Degenaar, die pleiten voor een bevrijding van de ‘metaphysical' tyranny’, met andere woorden van wat gebeurt als abstrakties van ‘de vrijheid’ met meedogenloos idealisme doorgedrukt worden. En hij eindigt met een zeker optimisme: ‘The potential within the Dutch Reformed Church as a whole is unmapped, but it is unmistakable’. Zelfs dat gematigd optimisme zullen waarschijnlijk slechts weinigen al-