bander’ - dat hij zich niet zou mengen in politieke geschillen en zich alleen zou laten leiden door de belangen van de katolieken; als programverklaring suste hij er het apolitieke kerkelijke establishment mee met wie hij ‘en règle’ wilde blijven, maar tussen het beleid van Judocus Smits als hoofdredakteur van ‘De Tijd’ en die van ‘De Noord-Brabander’ was weinig verschil. Alleen slaagde deze priester die reeds van zo'n duidelijke kruisvaardersmentaliteit had blijk gegeven, zijn strijdlustige opstelling te paren aan een journalistieke diplomatie die met de jaren groeide.
Het beeld dat Peijnenburg van de journalist Smits ontwerpt, is trouwens in het algemeen sterk bepaald door diens eigen uitspraken in brieven en artikelen, zoals Bornewasser in een bespreking in het weekblad ‘De Tijd’ reeds eerder stelde. Het kwam niet tot stand na een systematisch onderzoek van Smits' opvattingen in voor die tijd belangrijke kwesties. Terecht heeft Peijnenburg met het onderzoeken van die opvattingen willen wachten en op grond van zijn moeizaam bijeengebrachte bronnen eerst de lijnen willen uittekenen waarbinnen Smits zich als hoofdredakteur bewoog. Maar hij trekt daaruit reeds zoveel konklusies dat het beeld van de journalist Smits en diens opvattingen nog maar weinig verandering kunnen ondergaan. Hoezeer Peijnenburg geneigd is een bepaald ideaalbeeld van Smits in stand te houden, blijkt uit zijn opmerking over diens houding tegenover het dagbladzegel, een zware belasting op kranten en hun advertenties die de opbloei van de pers verhinderde. Weliswaar was Smits geen voorstander van het dagbladzegel, maar het kwaad dat hij vreesde bij de afschaffing ervan - die volgens hem de opkomst van ongebonden bladen in de hand zou werken en het ongeloof zou bevorderen - deed hem een sterk paternalistisch standpunt innemen. Smits meende onder andere dat ‘ons volk, ook voor zijn zedelijken vooruitgang, veel meer behoefte (had) aan goed en goedkoop bier (gezien het toenemend gebruik van jenever), dan aan grootere dagbladen’. Peijnenburg is bereid Smits op zijn woord (van zorgzame priester) te geloven en stelt dat het liberale ‘Algemeen Handelsblad’ dat venijnig op Smits opvattingen reageerde en vond dat die een verhulde wijze van betuttelen waren, de diskussie onzuiver maakte.
Smits was erg gesteld op zijn onafhankelijkheid als journalist zoals hij en zijn promotor herhaalde malen verzekeren, maar deze onafhankelijkheid liep volkomen parallel met de katolieke inzichten en belangen die Smits op zijn eigen wijze vertolkte. Voor 1848 streed hij met de liberalen mee voor grondwetswijziging, maar hij keerde hen later toen de liberale doktrine zijn uitwerking niet miste en ze in de pauselijke encycliek Quanta Cura van 1864 veroordeeld werd, de rug toe. Ultramontaans katoliek als Smits was, vormde de Kerkelijke Staat zijn tweede vaderland en de ondergang ervan in 1870 betreurde hij diep.
In datzelfde jaar zou Smits het meemaken dat zijn krant vijfentwintig jaar bestond. Nadat op het blad aanvankelijk zeer veel geld was toegelegd, voornamelijk door de gulle Amsterdamse bankier Petrus van Cranenburgh ‘die geheel alleen (deed) wat de Katholiciteit van Nederland in haar belang op zich had behooren te nemen (Van Vree)’, werd het blad in 1858 verliesvrij en kwam het voor het eerst tot bescheiden bloei. Nog in 1872 zou Smits zich bezig houden met de leiding van zijn krant totdat hij in de zomer van dat jaar op 59-jarige leeftijd in Amsterdam overleed.
Is Judocus Smits nog een inspirerend voorbeeld voor latere generaties van journalisten? Peijnenburg roert de kwestie indirekt aan in een van de aan zijn proefschrift toegevoegde stellingen en zijn beoordeling laat zich op grond van zijn Smits-beeld wel raden.
Toch is het zeer de vraag of Smits die met zijn krant de belangen en uitzichtspunten der katolieken tot eksklusief uitgangspunt van zijn denken maakte zónder de inhoud van dat geloof zelf te peilen, en zich daarmee diep ingroef in de door schotten verdeelde negentiende-eeuwse samenleving, nog wel aktueel is. Als iets in hem aantrekkelijk is, dan lijkt het de strijdlust en behendigheid waarmee hij zijn krant tegen alle moeilijkheden in op poten zette en in stand hield, maar het bevoogdende paternalisme waarmee hij zijn lezers tegemoet trad, een houding die in de negentiende eeuw tot deugd verheven werd, kontrasteert daar weer ongunstig mee. Veelzeggend is in ieder geval dat zijn geestesprodukt ‘De Tijd’ dat in 1974 noodgedwongen als weekblad zou moeten doorgaan, vanaf het moment dat zij naast bezadigdheid ook tolerantie en gematigdheid in haar vaandel schreef tot ondergang gedoemd zou worden, juist door de groep die de krant in het verleden in isolementsdenken had gestijfd. Judocus Smits en zijn tijd lijken daarmee definitief tot het verleden te behoren.
Paul van Velthoven
Dr. J.W.M Peijnenburg, Judocus Smits en zijn Tijd, Uitgave van De Tijd b v. Amsterdam, 1976, f 25, -.