publikaties
Godsdienst in Vlaanderen.
Het werkje van Dobbelaere en Billiet, beiden verbonden aan het Sociologisch Onderzoeksinstituut van de Katolieke Universiteit Leuven, biedt belangrijk informatie- en reflektiemateriaal voor al diegenen die vanuit een of andere hoek met het godsdienst-fenomeen in Vlaanderen bezig zijn. Informatiemateriaal: er werden een aantal handige overzichtelijke tabellen gepresenteerd, die zowel betrekking hebben op kerkelijkheid en kerksheid, als op allerhande aspekten van de verhouding groepsvorming-geloofsovertuiging. Weze die groep nu een politieke partij, een sociaal-kulturele organisatie of een jeugdwerk. Ter verduidelijking: de socioloog noemt kerkelijk ‘wie wil beschouwd worden als behorend tot een kerk’, kerks ‘wie trouw of regelmatig aan het kerkelijk leven deelneemt’. Voor het eerste zijn de zgn. ‘rites de passage’ (doopsel, huwelijk, begrafenis) en ook de voorkeur voor godsdienstig onderwijs indikatief, voor het tweede de zondagsmispraktijk. Terloops: deelname aan godsdienstonderwijs lijkt me niet per sé een stevige indikatie voor kerkelijkheid, omdat ten minste hier en daar, de kwaliteit van het onderwijs in feite de doorslag geeft of zelfs overwegingen van politieke aard.
Ondertussen blijkt wel dat de mispraktijk in de Vlaamse bisdommen tussen 1964 en 1972 met nagenoeg 13% achteruitliep, in de Waalse bisdommen met 6%, hoewel het absolute cijfer in het laatste geval nog steeds merkbaar lager ligt. Een bijzondere aanwijzing en een reden tot zorg voor het kerkelijk beleid blijkt nu de vaststelling dat zowel onkerkelijkheid als onkerksheid onder de studerenden van katolieken huize toeneemt en straks bij de akademische beroepen en het hoger kaderpersoneel duidelijke sporen zal nalaten. Tenware deze situatie duidelijk met een leeftijdsstruktuur verband houdt. Verdere onderzoekingen, vooral bij recent-afgestudeerden, zouden wellicht interessant zijn op dit stuk.
Het feit dat vele ‘onkerkse jongeren’ zich op Kristus blijven beroepen en dat deze tendens eerder toe- dan afneemt is tegelijk alarmerend en hoopgevend. Vele negatieve reakties blijken tamelijk nauw verbonden met als onbevredigend of ontgoochelend ervaren verklaringen of interventies van de kerkelijke hiërarchie (bijv. probleem Leuven, huwelijksmoraal).
Vooral wanneer de kerk haar zedelijke normeringsopdracht wil doortrekken tot op het niveau van zogen, ‘natuurlijke’ of ‘onnatuurlijke’ technieken, worden sterke afweermechanismen opgeroepen, die soms tot on-kerksheid leiden, omdat men niet meer goed ziet hoe zijn religieuze praktijk te kaderen in een feitelijk zedelijk levenspatroon.
Wellicht zou een hernieuwde reflektie vanwege het beleid over de verhouding geloof en moraal in het licht van de wetenschappelijke vooruitgang zich opdringen.
Dit is natuurlijk een bijzonder gevoelig punt, zoals trouwens ook de vraag waarom zoveel jongeren, bezield door een ideaal van sociale rechtvaardigheid, zich liever aan marxistisch-leninistische bronnen dan aan evangelische laven. De wetenschapsmensen, die hier aan het woord zijn, wijden trouwens aan de knipoogjes vanuit de (vooral jongere) kristelijke milieus naar de linkerkant toe, de laatste en boeiende bladzijden van hun onderzoek. Er is ofwel een radikale afwijzing van het evangelie of een voorbijgaan aan een mogelijke evangelisch-geïnspireerde sociale inzet of dan toch minstens een aarzeling. Biedt het Evangelie wel een aanzet tot sociale bewogenheid? Dit is ongetwijfeld een vraag, waar men vanwege de socioloog geen antwoord op verwacht, maar het zal wel zo zijn dat vanuit het Evangelie vooral een individuele etiek van konkrete naastenliefde overkomt. Kristus benaderde de konkrete ‘marginale’: de zieke, de arme, de zondaar en had geen strategie van struktuurhervormingen. Termen en bekommernissen van een geïndustrialiseerd tijdperk hoeft men nauwelijks naar het Palestina van de eerste eeuw over te hevelen. Maar, wanneer maatschappelijke inzet voor het individuele heil door de historische kontekst vereist is, wordt ze beslist door het Evangelie niet uitgesloten.
Ondertussen lijkt de bewering van de auteurs ‘dat de nadruk op de individuele en interindividuele etiek verband houdt met de ledenstruktuur van de kerk, nl. het overwicht van midden en hogere sociale rangen’ (p. 35) enigszins oppervlakkig en uiteraard onvolledig. Maar dat houdt dan weer verband met het sociologisch standpunt, dat zich ‘professioneel’ tot de ‘buitenkant’ van het gebeuren moet beperken.
Deze beperking moet men aanvaarden, maar dit is - vooral wanneer het over geloof en levensbeschouwing gaat - lastiger voor de lezer dan voor de sociologische onderzoeker zelf. Hier, meer dan elders, zoekt men verklaringsgronden en weet men tevens dat ze steeds onbevredigend zullen zijn. De funktie van geloof en godsdienst, de diepere motivaties in zaken als de totale religieuze zingeving van een levensprojekt liggen op een niveau, waar statistieken nauwe-