schim die naar zichzelf kon kijken, terwijl ze daar met Daniël lag en lief voor hem was (...) En terwijl hij steeds maar herhaalde wat ze de eerste keer al verstaan had, voelde ze hoe het langzaam hard in haar werd, alsof al het water in haar lichaam molecuul voor molecuul tot ijs stolde, weliswaar in de vorm van de prachtige kristallen, maar ook hard en koud als vuur’ (81).
Water en gebeurtenissen hangen in Robinson nog verder samen, doordat Doeschka Meijsing ze koppelt aan ijs en schaatsen (vader-kapitein ontmoet lerares op het ijs), en vooral aan varen en boten (die van haar vader, de zeilboot waarmee ze op het IJssel-meer varen, de boot waarmee zij en haar vriendje de lerares verrukt vergelijken). Overal zit deze symboliek, tot aan het einde toe waarin Robinson het in pure wanhoop totaal niet meer ziet zitten, - zo'n inzicht móet dan wel in de zomer plaatsvinden, in het waterloze seizoen’.
Het vereist weinig speurinstinkt om de symbooldraden in deze roman na te kunnen trekken. Dat is in feite de eerste grote zwakte van het boek. Een goede struktuur schraagt. Maar ze moet niet overduidelijk zichtbaar zijn: de werktekening moet niet als het ware op de buitenkant van het gebouw geprojekteerd staan. Bij Doeschka Meijsings Robinson is alleen maar sprake van werktekening. Het gebouwde deel zelf, het op de struktuur gebouwde verhaal, is ronduit klungelig, spanningsloos en amateuristisch. Ik kan, op de symboolstruktuur na, in het hele verhaal geen enkele aanleiding tot literaire waarde ontdekken. Met weemoed zit ik me onder het lezen van Robinson andere romans te herinneren die ook over opgroeiende scholieren en hun belevingswereld gingen (diverse Vestdijks, Karakter van Bordewijk, Het Jongensuur van Burnier) en waarin op een knappe onderliggende struktuur een verhaal werd opgetrokken, zo geladen dat men ‘die struktuur erbij vergeet’. Opgetrokken verhaal en struktuur zijn dan organisch verbonden. De struktuur is funktioneel t.a.v spanning en geladenheid, omdat ze die steunt maar niet over-speelt.
Van spanning en geladenheid is bij Meijsing geen sprake. Zij weet nergens sfeer te scheppen. Sommige beschrijvingen zijn gewoon truttig, zoals die van het toch cruciale moment waarop Robinson het ijsmutsje van de lerares in haar vaders pak ontdekt en zo achter hun liefdesverhouding komt: ‘Maar waren er niet honderd verklaringen te bedenken voor het feit dat dat mutsje in haar vaders broekzak had gestoken? Ging zijzelf ook niet te ver met haar gissingen en mogelijkheden?’ (72). Geen draadje opwinding, geen woord dat vibreert, geen zinnetje eigenheid.
In andere passages is haar taalgebruik ronduit slordig, vooral bij de verbindende woorden wanneer ze midden in een alinea van vertelperspektief wisselt: ‘en keurig gedroeg hij (de vriend van Robinson) zich, kleine incidenten onder de godsdienstles niet meegerekend. Wie weet hield hij zich koest in afwachting van de grote slag die geslagen moest worden. Want vertrouwen deed Robinson hem niet. Daarvoor waren zijn ogen te licht bij al dat donkere haar’ (23, kurs. van mij). Over het algemeen valt niet anders te konstateren dat Robinson geschreven is in een onechte toon.
Moest er na het debuut De hanen en andere verhalen te gauw een tweede werkje volgen? Is de auteur zelf te pretentieus en te weinig zelfkritisch? Of hecht zij te eenzijdig waarde aan symboolstruktuur en te weinig aan schrijfstijl en persoonlijke stellingname t.a.v. de verhaaltematiek? In Robinson toont Meijsing dat ze knap konstrueren kan, maar helaas niet dat ze ook kan schrijven.
Hanneke van Buuren
Doeschka Meijsing, Robinson, Amsterdam, Querido, 1976.