van kluiten en uien, schorren en stranden het ‘Paradijs op aarde’. Eindelijk weg van de rotzooi, die we meestal zelf opzoeken, de hele zenuwenboel van het vasteland. Op dit eiland weet hij dat de wereld geen nut heeft, en dat anderzijds ook het hiernamaals niet bestaat. Het enige wat je kan doen, is vanuit jezelf een hemel op aarde kreëren. Hij weent om een zwanehals en ervaart het Zeelandse landschap als Middeleeuws. De rust zindert in hem. Hij vergeet er een aantal van zijn angsten, die zo talrijk zijn, dat ze onbeschrijflijk worden. Mocht de schrijvende ik-persoon er toch aan beginnen, dan zou het een werk van tweeduizend bladzijden worden, want er is niets waar hij niet bang voor is. De ik-persoon, die Jacob Maarten Arend Biesheuvel heet, weet dat de hel van de angst in hem vreet: daaraan moet hij dokteren. Hij doet dat vooral al schrijvend. Hierbij richt hij zich vaak rechtstreeks tot de ‘lieve lezer’, zijn enig klankbord. Het schrijven van Biesheuvel is in de eerste plaats een remedie tegen de allesoverheersende angst, die de ruimten van het heelal vult ‘tot in de uiterste hoeken’. Het schrijven zelf is echter ook één angstkreet, een maalstroom van ‘onrust, warrigheid’: ‘Ach, hoe vreselijk moeilijk is het toch om uit te leggen! Carmiggelt schrijft iedere dag een verhaal, hoe krijgt hij dat voor elkaar? En dan nog van die mooie verhaaltjes’. Biesheuvel vat zelf de gevoelens van de lezer samen, als hij schrijft: ‘Dit verhaal ademt een enigszins rommelige sfeer, onrustig en warrig, maar het is geheel in overeenstemming met de toestand van mijn gemoed’. Biesheuvel is te angstig, te verkrampt om een breed opgezette roman te schrijven. Het verhaal Onrust gaat in zekere zin over de onmogelijkheid een roman te schrijven. Er ontstaat in het vierde deel van het verhaal zelfs een afsplitsing tussen het schrijvende personage Biesheuvel
en de auteur Biesheuvel. De auteur observeert zijn eigen worsteling met de schriftuur, de wereld en zichzelf. Het personage van zijn kant gaat nu inzien dat ook op Noord-Beveland de knaging voortduurt, dat het een moeilijke weg is, van God en de wereld naar jezelf, vooral als je dat al schrijvend moet realiseren.
Dezelfde tematiek treft in het 24 blz. lange verhaal Wang Tsjoeng. Ook daar gaat Biesheuvel dieper in op de heilzame funktie van het vertellen. Het verhaal is opgebouwd als een drietrapsraket. De ik-persoon weet met zichzelf geen blijf omdat herinneringen aan rariteiten in zijn leven hem te sterk worden. Hij vertelt daarover aan zijn buurman. In het verhaal aan zijn buurman plaatst hij zichzelf in een situatie waarbij hij, fietsend van Delft naar Leiden, begint te piekeren, in feite verhalen te vertellen aan zichzelf. De vertelling van de ik-persoon aan zichzelf zit ingekaderd in een vertelling van de ik-persoon aan diens buurman, welke vertelling op haar beurt gepresenteerd wordt als gericht tot de lezer en verteld door de auteur. De funktie van het vertellen maakt de vertellende ik-persoon duidelijk aan zijn buurman. Het is een poging om los te raken van die ‘maalstroom van waanzinnige ideeën, voorgevoelens, bevestigingen van verwacht klein en groot leed’, een poging om de angsten die in hem broeden, te onthullen en zo te bezweren. De herinnering aan de absurde, groteske geschiedenissen die hij heeft meegemaakt zijn ‘spelden, die stuk voor stuk met hun punt in mijn hersenschors blijven hangen om me daar te kwellen en te sarren’. - ‘Recht onder mijn schedeldak ben ik een angstig stekelvarken, de pootjes en de kop verzonken in het binnenste van het lichaam. En afgelopen is het niet. Het blijft doorgaan tot ik dood ben’. Voor Biesheuvel is de levensangst zo groot, dat de ergste sarring de veronderstelling is dat de dood hem niet zou komen halen. Het nut van de wereld, en mede van het leven, ziet hij niet zitten. Wellicht is hij een ontgoocheld absolutist. Dat is wat de buurman van de vertellende ik-persoon suggereert: ‘Jij hebt een veel te levendige fantasie, een te groot inbeeldingsvermogen, jouw geest is te groot voor je onmiddellijke omgeving’.
De ik-persoon - afsplitsing van Biesheuvel - is een ‘misfit’, die lijdt aan ‘Gesellschaftsunfähigkeit’. Terwijl de anderen met gewone dingen bezig zijn, zit hij zwetend van angst op een stoel. Hij verlangt zelfs opnieuw in het veilige paviljoen E te zitten, ver van de maatschappij, tussen andere marginalen en geesteszieken. Hierbij zinspeelt de auteur op het slotverhaal van Slechte mensen.
Het derde sleutelverhaal uit het boek lijkt me het slotverhaal Opstapper. In deze tekst van 18 blz. overvalt Biesheuvel ons weer met een waanzinnige maalstroom van flitsen en associaties, waarbij hij er o.a. in slaagt een volzin van 3 pagina's te produceren, die als een lintworm uit zijn verziekte hersenen kronkelt. Het wrakhout van Biesheuvels onderbewustzijn spoelt in dit verhaal aan. Ook hier worden een aantal rituelen tegen de aftakeling ontwikkeld. Zo wordt het verblijf op een ouderwets stoomschip in volle zee als een vlucht uit de wereld voorgesteld: ‘Het slapen in een met rood velours