de vrees voor, juister het besef van de vergankelijkheid. Verbeeck ervaart de vergankelijkheid niet als een tragisch fenomeen, wat Marsman wel doet, maar veeleer gevoelsmatig, met melancholie en, paradoksaal, als ‘zout des levens’. Hier ligt trouwens het grote onderscheid tussen Verbeeck en Marsman. Deze laatste was een tragisch dichter die evolueerde van het louter prerefleksieve naar het wijsgerige. Marsman ervaarde de vrouw als een gevaar en het opgaan in de ander als een verlies, een vernietiging van de eigen persoonlijkheid. Verbeeck daarentegen heeft zijn hele oeuvre door het ‘gansheidsgevoel’ uitgedrukt, een kosmische eenheid waarin het ik verlost en opgelost kan worden in het wij, een ontindividualisering. Verbeeck is geen individualist als Marsman, die zichzelf aldoor diende te bevestigen. Zijn kosmisch-vitalistische levensgevoel heeft Verbeeck onvergetelijk tot uiting gebracht in De minnaars (1935), een bundel die een hoogtepunt zal blijven in zijn oeuvre en in de Vlaamse poëzie. De kosmisch-vitale kracht noemt hij: ‘iets breekbaars / dat in muziek hing, om bloemen / om 't gelaat van jonge mensen / en, toen ik aan mijn lief lag / in de geruisloze vluoht der vogels / die men uren noemt.’ (76). Deze vitale kracht doortrilt blijkbaar het hele leven, is krachtig en tegelijk kortstondig: ‘zo heerlijk en kortstondig / dat iedere vreugd van weemoed stond doorschoten - maar in die pijn / werd elk bezit zo dierbaar’. Het heerlijke en kortstondige, ‘deze broze tover: / vergankelijkheid, o zout des levens.’ is juist de paradoks van alle leven. Verbeecks belijdenisen levenslyriek wordt inderdaad beheerst door deze paradoks. het besef dat alles voorbijgaat verleent aan het leven smaak en pit. In De dwaze bruid (1937) viert Verbeeck de tot nu toe strak gehouden teugels: zijn vers is losser, meeslepend,
wervelend op een onstuitbaar ritme. De ‘dwarreldans der zinnen’ haalt het op de vroegere vormtucht en het barokke element springt meteen naar voren. Wat deze dityrambische, meestal als distichon opgevatte verzen redt is het onstuitbare, musische karakter ervan. Een huis voor Simone (1940) bezingt de vervoerende eenheid van man en vrouw, beslist minder eksuberant en meeslepend dan in De dwaze bruid, maar even intens lyrisch.
De oorlog heeft aan deze paradijslijke roesbeleving een abrupt einde gemaakt. Weliswaar blijft daardoor de eenheidsvisie met de vrouw ongeschonden, maar de gemeenschappelijke tragische gebeurtenissen zullen Verbeecks élan vital voor een lange tijd breken. Zijn vitalisme en vooral zijn gansheidsgevoel met de hele kosmos worden bedreigd. Er groeit in hem wantrouwen, een chaotische gevoelswereld van ondergang, het inzicht te leven ‘tussen een dode wereld / en één nog machteloos om op te staan’ (116) en tevens ook de behoefte om in te keren ‘tot het inwendig Rijk’ (107). In ieder geval bleek uit de bundel Tussen twee werelden (1940) dat het felle vuur was geblust. Acht jaar later, in 1948, publiceerde Verbeeck nog een bundel Op het spalier der maanden: stillere poëzie van iemand die de balans van zijn leven leek op te maken. Er volgde een periode van zwijgen.
En toen, vrij onverwacht, in 1965 publiceerde de dichter De zomer staat hoog en rijp. Het mag wel uitzonderlijk genoemd worden, dat deze dichter zijn belangrijkste werk pas nu publiceert: vier bundels na. De zomer staat hoog en rijp, Het uur van de wesp (1967), Van de zalige knoop van man en vrouw (1971) en Liefdeliedjes voor Saraï en andere gedichten (1973) Hij is nog soberder, nog eenvoudiger en nog minder literair geworden dan vroeger, maar wezenlijk is er, inhoudelijk noch formeel, iets veranderd. De zomer staat hoog en rijp handelt over de levenszomer, andermaal een vitalistische verheerlijking maar nu van het rijpe en gerijpte leven, waarbij evenwel de dood al op de loer ligt. Zelf formuleert hij het in twee verzen, de twee titels van de bundels:
de zomer des levens staat hoog en rijp
en dra komt het uur van de wesp (188).
De paradoksale situatie van vroeger, ‘Verganklijkheid, o zout des levens’, is gebleven en heeft zich zelfs nog toegespitst. Verbeeck schrijft nu een Hooglied op de echtelijke liefde, met een vaak bijbelse beeldspraak en in een soms lichtelijk archaïserende zegging. In feite heeft hij nooit over iets anders geschreven, behalve dan even, in de ontreddering van het oorlogsgevaar, dat tenslotte een bedreiging was van dit ‘gansheidsgevoel’. Anekdotisch gezien behandelt hij in deze bundel het (zijn) hele leven: een jonge liefde, kinderen, vreugde en verdriet, zorgen, de gerijpte liefdesverhouding. Andermaal blijken leven en liefde één te zijn en worden ze tevens betrokken op, zelfs gelijkgesteld met het schrijven en de poëzie. Liefde is dan ook de overwinning op het niet. In het gedicht Ik van de soort die als vlam (177) bijv. handelt de dichter over zijn romantische evasieve drang, een soort eskapisme, die hij heeft