Ons Erfdeel. Jaargang 19
(1976)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd‘Lente in Vorst’ of de radikale ingreep van Stefaan Van den Bremt.Van de dichtbundel Lente in Vorst verwijst de titel - in feite - (om maar eens te pogen een gerechtelijke term te restitueren) naar de tijd en de plaats van de gevangenisstraf die Stefaan Van den Bremt, op erg dubieuze wijze beschuldigd van medeplichtigheid aan een Palestijnse bomaanslag, maandenlang tussen de celmuren van de gevangenis van Vorst uitzat.
Hoewel van deze bundel slechts ongeveer één vijfde in de genoemde omstandigheden tot stand kwam, duidt toch het contradictio in terminis van de titel over heel de lijn terecht het wezenlijke aan van VdB's poëzie: de positie van het maatschappijkritische individu dat, binnen zijn maatschappelijke kontekst, op ondubbelzinnige, dialektische wijze naar waarheid (= hoop op vrijheid) streeft, maar dat zodoende in konflikt komt met de kontekstuele, repressieve machten ( = gevangenschap).
De bundel, die in twee grote cykli, nl. ‘Toegepaste poëzie’ en ‘Seizoenarbeid’ is opgesplitst, wordt ingeleid door het tegelijk relativerende en appelerende citaat van André Breton: ‘il est bien entendu qu'extérieurement à ce débat l'aventure humaine continuait à ce courir avec le minimum de chances, presque de tous les côtés à la fois.’ In de cyklus ‘Toegepaste poëzie’ (een titel waarmee de auteur kennelijk wil laten blijken zich strikt te zullen houden aan enkele stelregels die aan de basis van zijn poëzie liggen) wil VdB de lezer meteen al zijn persoonlijke visie op het gebruikte medium kenbaar maken. Aanvankelijk doet hij dat m.i. meer taktisch, onrechtstreeks, dan bepaald door zowel een romantische als neo-realistische visie t.o.v. de zijne buiten spel te zetten in de gedichten Krisis en Inteelt.
Inteelt (p. 7) doet bij mij echter de vraag opkomen of de eventuele plaats- en prijssituatie van een kunstwerk de intrinsieke waarde ervan kunnen doen | |
[pagina 751]
| |
devalueren? Anderzijds zit VdB mentaal op het verkeerde spoor als hij in een opmerking hierbij het voetbalveld van (welke?) neo-realistische dichters ter veralgemening naar de sfeer van het massa-entertainment verschuift. Ook vind ik de n.r.-poëzie nergens kritiekloos aan die zgn. ongerepte natuur (Latem, Leie) voorbijgaan. Integendeel.Ga naar eind(1). Ik kan hier alleen maar besluiten met te zeggen dat Inteelt, juist door de doelmatigheid waarmede de auteur ironiserend over de referaten dribbelt om dan onhoudbaar aan te leggen in de pointe, even ‘misleidend’ als ‘knap geschreven’ is. Het daaropvolgende gedicht, Art poétique’ (p. 8), staat voor de visie van VdB heel wat zuiverder en als kritiek tevens ook heel wat sterker:
De muze is een koele
vamp met schoonheidsvlek
ter hoogte van het oog.
Wulps en nadrukkelijk
leidt zij je aandacht
af naar een dood punt.
Zij kan je doen vergeten
wat sproeten zijn op een
gezicht of bloedspatten.
Zij kan helpen vermijden
dat men de werkelijkheid
zonder verpinken zomaar
recht in de ogen kijkt.
In deze verzen slaagt hij er in duidelijk te maken waarin hij het fundamenteel oneens is met de kunst die slechts verestetiserend ingrijpt, die als een verborgen verleider van de konsumptiemaatschappij optreedt en de realiteit in haar schoonste schijn verpakt (‘estetisch scheefgetrokken’, zegt VdB in Inteelt) aan de man wil brengen. Het komt me voor dat de lezer, die konsekwent de hier vooropgestelde kunstopvatting wil delen, de kunst maar het best vergeten kan om, aan de hand van het hier geïmpliceerde kriterium, de uitingen met waardevolle betekenis te gaan opzoeken. VdB dwingt tot de keuze van een radikaal standpunt. Er is geen kompromis-houding mogelijk of ze leidt tot de verburgerlijking, waarin de symptomenverdrukking de ziekteverschijnselen slechts doet akkumuleren. In het gedicht Hygiëne (p. 9) illustreert hij dit met de meeëter, die je wel ‘ten koste van 'n korte / felle pijn’ uitknijpt, maar die er morgen ‘even koppig, / even veelkoppig als / de burger in je eigen / huid.’ terug is. Een veilig ontwijken van stellingname is al evenmin mogelijk, want dan komt men tussen de wal en het schip terecht, ‘(...) / zonder retour, of met een plons / in het Rijk van de Kikker’ (cfr. Dialektiek, p. 23). Van deze twee laatstgeciteerde gedichten kan worden gezegd, dat zij in hun stapsgewijze, logische opbouw binnen een enkel, koherent beeld, niets meer ter verduidelijking overlaten en dat zij er als zodanig in slagen de optie van de auteur, nl. om een totaal ondubbelzinnige poëzie af te leveren, optimaal waarmaken. Deze optie is geformuleerd in het gedicht Amelinckx N.V. (p. 10):
‘(...)
Eén voor één wik ik
mijn woorden, omzichtig
en maak ze even doorzichtig
als vensterglas.’Ga naar eind(2)
De vraag is natuurlijk of een auteur erin kan slagen zijn medium ‘taal’ geheel aan zijn doelstellingen te onderwerpen en in hoeverre de inhoudswaarde van de door hem gebruikte termen overeenkomt met die van de lezer. Deze onzekerheid heeft er hem wellicht toe gebracht om enkele voetnoten in te lassen, evenals een brief van Daniël Robbrechts (p. 38) die alle mogelijke hiaten in het understatement moeten opvullen. Dit is maar goed ook, vooral waar het gedichten betreft waarvan het anekdotische uitgangspunt aan de aktualiteit gebonden is, zoals in Apollo B 52 bijvoorbeeld. Ook wordt de gok op understatement soms vermeden door de goede bundelstruktuur zelf. Zo zal het morgen in De overlevingskansen van een lijk (p. 18) nog steeds over het (in het gedicht verzwegen) Spanje van de (al even verzwegen) caudillo gaan, omdat het gedicht in de bundelstruktuur met Siguiriya Gitana (p. 17) geïnitieerd is. In Siguiriya Gitana wordt op magistrale wijze het Spanje van ‘bloed en tranen’, van verdrukking en vernedering opgeroepen. In de kreet van de zanger wordt de stem van het Spaanse volk vertaald. In het centrale gedeelte van het gedicht werpt VdB de lezer de vraag toe: ‘Wat schort er / aan het lied van Spanje'. Verder dringt hij erop aan zich niet als buitenstaander aan de ‘fraaie franje’ van dans, gitaarmuziek en folkloristisch spektakel te vergapen, maar om zich op te richten en zich te verzetten, zoals de moegetergde stier dit doet, ‘,(...) / krachtens zijn pijn / tegen de orde van / de ossen’. In het daaropvolgend gedicht De overlevingskansen van een lijk, staat de groteske doodstrijd van de caudillo zelf model voor dat Spanje van hem en de zijnen. Het is een dolle satire waarin aangetoond wordt hoe men, in een ononderbroken pogen om het levende lijk met allerlei artificiële superknepen in leven te houden, alleen maar van kwaad tot erger gaat. Door de precisie in deze evolutieschets, komt vooral het voorgevoel van het onvermijdelijke- | |
[pagina 752]
| |
fatale sterk over bij de lezer. In het gedicht wordt, parallel aan de gezondheidskrisis van het staatshoofd, de sociale, ekonomische en politieke grafiek opgemaakt: ‘(...) Het was een tijd / van tegenstrijdigheid. Een zorg / wekkende stagnatie ging gepaard / met galopperende inflatie. Alom / werd toen de roep gehoord / om een radikale ingreep. / (...)’. Ook in de slotregels laat VdB die roep horen: een ultieme, medische konklusie, maar tegelijk, en vooral, een oproep tot alle (potentiële) medeslachtoffers. In feite wordt in dit gedicht de grondgedachte van Hygiëne hier konkreet op een aktualiteitsgebeuren toegepast en met krachtiger appèl uitgewerkt. In De medaille en haar keerzijde (p. 24), dat, op de slotstrofe na, opgebouwd is uit tweeregelige strofen als
‘Niet wat de bakker beweert over het weer
(maar wat zijn brood zegt bij 't ontbijt)’
dwingt VdB, door zijn systematische toepassing van een stelregel, de lezer de ‘werkelijkheid’ op een kritische wijze te benaderen. Hij laat hem kijken, niet naar wat de werkelijkheid hem voorhoudt (de medaille), maar naar wat zij precies verbergt (de keerzijde). Deze tegengestelde kenniswereld die hieruit voortvloeit, leidt uiteindelijk naar de vraag: ‘Waarom is het zó?’, zoals in de slotregels
‘(...)
Niet de onthulling van het monument
(maar het geblinddoekt ogenblik)
Niet de uitspraak van de Edelachtbare
maar wat hij verzwijgt
en waarom.’
Me dunkt dat we hiermee eigenlijk bij de fundamentele drijfveer van VdB's schrijverschap beland zijn, nl. een dienstbaarheid aan de gemeenschap. Zoals gepreludeerd in Krisis (p. 6), ‘Vergeten grondstof / wordt renderend. / Alles wordt weer bruikbaar: / steenkool, zon, het woord. / (...)’. gelooft hij in de positieve krachten die in deze energiebronnen schuilen. Het komt er echter op aan ze dermate problematisch te stellen (de gedachte omzichtig, ekonomisch en met precizie aan de taaloppervlakte te brengen), dat ze een duurzame, kontinuë werking op de lezer hebben en dat deze laatste tevens de ‘al-chemische’ bijverschijnselen (verwarring, dubbelzinnigheid / bezoedeling) van de aldus vrijkomende energie in overweging zal nemen. Het is opvallend hoe de overwegend kritische schrijfstijl van VdB samenvalt met de verwachting die hij ervan bij de lezer koestert. Dit verklaart wellicht ook zijn onverbiddelijke houding t.o.v. de kunstenaars die zich, op welke wijze dan ook, medeplichtig maken aan de verhulling van de werkelijkheid. Voortdurend zet hij het mes in de hypokrisie die overal de waarheid wegdrukt. Hij is zonder mededogen voor hem die beter weet maar ‘zogezegd machteloos’, toeziet (cfr. Verzoeking van Sint Antonius, p. 21) en/of bovendien flink meehelpt om het groeiende inzicht ‘in de kiem te smoren (cfr Abortus provocatus, p. 22).
Hij laat de lezer, evenals het Amerika van Kerstmis 1972, de ‘schok der herkenning’ ondergaan, door het verband te leggen ‘tussen de twee schijnbaar zo uiteenlopende / hoogtepunten uit het nieuws’, nl. de bombardementen op Noord-Viëtnam en de maaneksploratie van Apollo 17 (cfr. Apollo B 52, p. 20). In de tweede cyklus, ‘Seizoenarbeid’, vinden wij de verlengstukken van de eerder aangesneden temata. Opvallend is het wel dat VdB, die hier in een respektabel aantal gedichten de ‘natuur’ als uitgangspunt voor reflektie neemt (mag dat geen N.R.-trekje worden genoemd?), nooit verkommert in de grijsheid van de winterlucht, en evenmin impulsief eksplodeert in een aanstekelijke zomerzon. Hij verraadt sporadisch wel zoiets als een emotief ondergaan van weeren seizoenwisseling (en, eerlijk gezegd, het doet je wel even goed vast te stellen, dat dit bij VdB, na alles toch nog mogelijk is), maar dat alles onderwerpt hij in zijn poëzie doelbewust aan de zeer konstante temperatuur van zijn visie. Van deze werkwijze kan het tweeledige Natuurgedicht (p. 28) model staan. In het eerste deel vinden wij de auteur nogal vervaagd onder de kouwelijke voorjaarsimpressies terug, in het tweede deel luidt het echter: ‘je kunt de zaak ook zo bekijken dat gevoelens, die zo teer zijn dat zij sterven van de kou, wel moeten dood zijn als de dooi begint.’ In feite verlaat VdB hier opzettelijk het traditionele, platgelopen pad waarop natuur-gevoel als primordiale oerbinding geïdealiseerd wordt. Hij negeert deze natuurlijke neiging niet, maar daartegenover bestrijdt hij wel de steeds meer daaraan vastroestende fataliteitsgedachte. Het louter gevoelsmatig ondergaan, deze idyllische, romantische verhouding met de natuur, sleept je mee in een maalstroom van gesloten kringen. Daarom relativeert hij deze natuurbespiegelingen door daartegenover het bewustzijn te aksentueren van de beschouwende, die zich op dialektische wijze bevrijdt van de gedachte van onomkeerbaar- | |
[pagina 753]
| |
heid, inklusief deze van de tot natuur herleide historische processen. In Andere tijden (p. 33) schrijft VdB de lezer uit de terugblikkende opa die beweert: ‘Er zijn geen zomers meer’, en voor wie de wereld in abstrakties vervreemd is. In de slotregels konkludeert de auteur opnieuw met een appèl:
‘(...)
Laten we dus maar liever
niet langer wachten. Opa
maakte zelf zijn zomers.’
Omdat zoveel ook is samengevat in het gedicht Trio voor korset, trekvogel en kontinuo (p. 35), citeer ik het dan ook maar integraal:
‘1.
De winter steekt hem in de kleren.
Zoals een schaap, gevangen in zijn vacht,
totdat het wordt geschoren en geslacht.
2.
De dure vogel die nog vliegen kan -
hij liegt: hij vlucht, seizoengebonden,
wanneer de kou hem heeft gevonden.
3.
En hij, die ingreep in de aarde,
met zijn geschonden kroon: de boom
die overwintert en die overwint.
Hiervan verwijst deel 1 naar de knusvegeterende onschuld in de welvaartstaat, onbewust van het keurslijf van machten dat hem uiteindelijk zélf te grazen neemt. In deel 2 vinden we de (allicht bewuste) opportunistspekulant die slechts met zijn schijnvrijheid dweept, want, onbestand, is hij afhankelijk van de omstandigheden en is hij bereid zelfs zichzelf voor veiliger gedachten en gedragingen in te ruilen. In deel 3 tenslotte wordt het volhardend ingrijpen gehuldigd, de versterkende standvastigheid, het hoofd biedend aan agressie en repressie, als symbool voor de vrijheid. Dit centrale, gepersonifieerde vrijheidssymbool is door S. Abbiati, VdB's echtgenote, in het kaftontwerp uitgewerkt. (In het licht van dit ‘ingrijpen’ moet de titel ‘Seizoenarbeid’ begrepen worden: een arbeid die zichzelf bevrijdt van haar historisch geëvolueerde betekenis.) Van de tweede cyklus nemen de acht laatste gedichten, hoewel (seizoen-)cyklisch aansluitend op de voorgaande, toch een aparte plaats in. Door de inleidende brief van Daniël Robbrechts (- ingelaste - brief eigenlijk) worden zij gesitueerd onder ‘Gestraft’. Er zijn volgens mij twee duidelijk primerende gedachten. Als eerste dat in een maatschappij, zoals de maatschappij die hem gestraft heeft, de gevangenisstraf slechts een duidelijker te lokaliseren plaats in haar gehele repressie-apparaat vormt. Celmuren en celdeuren (die cfr. het gedicht Lente in Vorst, p. 44, ‘berekend zijn op druk’), zijn voor de gevangene in kwestie slechts materiële konkretiseringen van de onvrijheid daarbuiten. Via de struktuur en de repetities in Verstek (p. 40), zien en horen wij welhaast het hogergenoemd apparaat op machinale wijze zijn sluitwerk verrichten (In Lente in Vorst werkt het zelfs als een orgaan van dat monsterachtige lichaam: ‘(...) muren die soms samentrekken / (...).) Wij horen de rechter veroordelen zoals van hem verwacht wordt; wij zien de bewaker zeer vanzelfsprekend de deuren openen en sluiten... In datzelfde gedicht wordt ook de tweede gedachte, nl. die van de standvastige, kontinuë hoop en het daarbij aansluitende solidarisme, geintroduceerd: ‘(...) / Jij kwam bij mij / achter tien poorten / zwanger van mij. / (...)’ Van heel deze gang van zaken wordt het resultaat, nl. een meer dan ooit voorheen gekonsolideerd verzet tegen de gevestigde orde, in de laatste versregels geproklameerd:
‘(...). Wij zijn
ondeelbaar, één
Meer dan voorheen
gescheiden van
de Rechter.’
Ook in het titelgedicht Lente in Vorst bevestigt VdB: ‘(...) / Buiten / (...) / Nog steeds / heb ik er alles mee te maken. / (...)’, en in zijn toestand, waarin alles dreigt te abstraheren, zijn er nog ‘(...) / Verliefde merels’ die ‘zingen tot / verwarring van de mussen.’ Zit in deze regels zijn liaison met de buitenwereld (de lente, de hoop) gesymboliseerd, toch wijst hij daarbij bovendien nog op de voortlevende ongelijkheid daarbuiten. In het ironisch-aandoende In voorlopige vrijheid (p. 45) belooft VdB in het slotvers: ‘(...) / Kijk: op 'n bordje volgt / de rekening.’ In het daaropvolgend slotgedicht, Het blad voor de mond (p. 46), presenteert hij de lezer dan ook de reële inhoud, de zowel feitelijke àls wezenlijke betekenis van zijn in-vrijheid-stelling. Terug van ‘(...) veroordeeld / in de / Vrije Wereld / (...)’ staat hij vóór ons in de konsternerende slotregels:
‘(...)
ik
een door de Koning
begenadigd dichter
onthutst terug
te midden van dit
bal masqué.’Ga naar eind(3)
Met de bundel Lente in Vorst bevestigt Van den Bremt mijns | |
[pagina 754]
| |
inziens, dat hij momenteel de enige konsekwent-progressieve en maatschappijkritische dichter van het Nederlands taalgebied is. Niet bij hem dat spektakulair slingerwerk van gepassioneerde woede-uitbarstingen naar van verbittering en teleurstelling gaande dieptepunten, vertaald in een revolutionaire elite-kode (zoals dat o.m. met een Van de Waarsenburg nogal het geval was). Van den Bremt komt daarentegen alsmaar sterker uit zijn dialektische en toch poëtische overwegingen tevoorschijn en weet, zelfs in de meest drukkende omstandigheden, een mentale stabiliteit tussen ‘waarheid’ en ‘taal’ te bewaren. Aan de kritiek van de lezer evenwel om uit te maken, of kunst in het algemeen en, zoals hier, poëzie in het bijzonder, funktieloos is buiten de verwachtingen die Van den Bremt erover koestert. Hedwig Verlinde |
|