Ons Erfdeel. Jaargang 19
(1976)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 704]
| |
taalgebruik en denkprocessenprof. dr. flip g. droste Het jaar 1954 is een heerlijk jaar voor de atletiekwereld. Eindelijk is een atleet erin geslaagd de droomafstand van 1603 meter te bedwingen en af te leggen in minder dan vier minuten. Er is een mijlpaal geplaatst in de geschiedenis, altans wat de evolutie van de sport betreft. Alleen... Bannister heeft niet de 1603 meter in zijn macht gekregen, maar de mijl. Wie immers zou ernaar streven om zo'n onduidelijke afstand als zestienhonderd meter en nog een beetje te lopen in minder dan 240 sekonden?
Terecht is erop gewezen dat sportidealen, altans voor een goed deel, bepaald worden door het getallenstelsel dat we hanteren. De sprinter meet zijn honderd meter in de laatste decennia af naar de tien sekonden - hij zou er niet aan gedacht hebben om de ‘ruim’ 109 yards binnen die tijdslimiet te brengen. Het referentiekader, om te spreken met CarnapGa naar eind(1), is de afgeleide, niet-konkrete wereld van het getal, en de waarden hebben geldigheid binnen dat systeem. De getallen bepalen dus de kulturele doelstellingen en het gedrag dat daarvan afhankelijk is. ‘De eenvoud van de linguistische uitdrukking en de daarmee verbonden eenvoudige conceptuele organisatie schijnen bepalend te zijn voor het opzetten van idealen; deze kunnen niet verklaard worden door niet-talige referenties, biologische eigenschappen of iets dergelijks.’Ga naar eind(2)
Het kan niet ontkend worden, dat blijkt wel uit zo'n eenvoudig voorbeeldje, dat ons handelen, ons gedragspatroon, onze menselijke relaties, in hoge mate gericht worden door de bewijzering van de taal. Maar er is meer: denkkategorieën schijnen ook, altans in vele gevallen, onder het juk van de taal gebogen en gevormd | |
[pagina 705]
| |
te worden. En de vraag rijst hoe zich het denken, het kennen, de wereld enerzijds en het taalvermogen anderzijds verhouden. Is er een kausale relatie, hebben we te doen met verschijnselen die elkaar wederzijds bepalen, is er iets definitiefs te zeggen over wat voorafgaat aan wat? Voor het middeleeuwse denken was er geen probleem, tenminste niet voor de filosofen van de ‘grammatica speculativa’. Mensen als Siger van Kortrijk, Duns Scotus, Thomas von Erfurt, Wim van Ockham, allen levend in de veertiende eeuw, deelden de overtuiging dat ‘philosophus grammaticam invenit’, dat de taalregels afgeleid dienden te worden uit de struktuur van de werkelijkheid en uit het menselijk denkvermogen. Fundamenteel, zo stelden zij, was de realiteit, waarin de wijzen van zijn, de modi essendi, besloten lagen. In de dingen van de wereld waren wezenskenmerken aanwezig, essentiële en distinktieve eigenschappen die gegeven waren met het objekt zelf. De menselijke geest nu ervaart die wezenskenmerken krachtens de modi intelligendi, de wijzen van verstaan. De modi essendi van de werkelijkheid worden a.h.w. weerspiegeld op het niveau van de geest die begrijpt wat er aan kenmerkends aanwezig is in de dingen. De derde geleding vormt de taal: de zijnskenmerken van de werkelijkheid, door de geest gevat als begripskenmerken, vinden hun refleks in de betekeniswijzen, de modi significandi: modi essendi → modi intelligendi → modi significandi Een boom is een boom door de boomkwaliteiten die hij bezit: met andere bomen heeft hij een aantal eigenschappen gemeen die ze tot boom maken. Onze geest ervaart de boom als boom door die eigenschappen te leren zien: we weten pas wat tot de kategorie hoort, als we uit de realiteit de nodige wezenskenmerken hebben losgeweekt en in de geest verwerkt en geordend. Tenslotte kunnen we de boom benoemen, een naam toekennen, als de geest de reflektie van de denkkategorie, dus de betekenis, verbindt met een klankbeeld. Alles wat eenvoudiger gesteld: de objekten in de wereld zijn door hun kenmerkende eigenschappen bepalend voor onze voorstellingen, en van de laatste zijn de betekenissen op hun beurt weer afspiegelingenGa naar eind(3). Die spiegelteorie is niet houdbaar gebleken. Het aannemen van modi essendi impliceert een kategoriaal besef en dat kan alleen maar in de geest gelokaliseerd worden. Bovendien weten we uit allerlei modelteoretische bespiegelingen, dat er van eenvoudige reflekties op zo verschillende niveau's als realiteit en ervaring geen sprake kan zijn: het zijn verschijnselen van totaal andere orde, waarbij in de geest afbeeldingen ontstaan die aan eigen wetten en regels gebonden zijn. We hoeven natuurlijk het bestaan van de werkelijkheid niet te ontkennen - de wereld is er. Maar onze aanschouwingswijze, afhankelijk van ingeboren verwerkingsmechanismen, schept orde in die wereld, organiseert en klassificeert. Kategorieën als ‘vriendschap’, ‘piemelnaakt’, ‘hondebrood' worden gevormd in en door de systematiserende geest en wel in samenspel met het taalmechanisme. Zo wordt het waargenomene opgedeeld, uiteengerafeld, gegroepeerd - dat zijn allemaal toekenningshandelingen en generalisaties die niet objektief met de dingen gegeven zijn. Deze ietwat negatieve aanloop leert ook | |
[pagina 706]
| |
iets positiefs: er is een relatie tussen werkelijkheid enerzijds en denken en taal anderzijds. De laatste twee zijn sterk verweven met elkaar, stellen zich op tegenover de wereld, maar geven daarvan geen fotografische spiegelbeelden. Ze ervaren de wereld, maar beheersen hem tevens door het vermogen schema's eroverheen te leggen. Op die wijze krijgt men greep op de ongedeelde totaliteit, wordt ze begrijp-elijk. In Wittgensteins woorden: de grenzen van mijn taal geven de grenzen van mijn wereld aan. We kunnen nu iets nader ingaan op de verhouding van taal en denken. We stellen daarbij de opvattingen van Piaget en Whorf tegenover elkaar, alsof hun teorieen onverzoenbare tegenpolen zijn. Whorf stelt, als we het wat ongenuanceerd samenvatten, dat ons denken, ervaren, zien, bepaald wordt door de kulturele bagage die ons met de moedertaal wordt meegegeven. De taalstrukturen zijn zo wezenlijk voor de benadering van het leven, dat die zowel onze mogelijkheden als onze grenzen vastleggen. Kort gezegd komt het hierop neer: de hogere vormen van denken zijn afhankelijk van de moedertaal; de struktuur van iemands taal beïnvloedt de wijze waarop hij zijn omgeving begrijpt. Ons beeld van de werkelijkheid is dus afhankelijk van de moedertaalstruktuur en die eerst aangeleerde taal bepaalt onze perceptie van de werkelijkheid, ons abstraktievermogen, het kategoriaal besef en de wijze waarop we rationaliseren. Als de Hopi-indiaan over wolken spreekt in zijn regengebeden en daarbij doet of het levende wezens zijn, is dat geen religieuze of ceremoniële metafoor. In de meervoudsvorming blijkt nl. dat hij een pluralis vormt als bij andere levende objekten. Het woord hoort tot de klasse van levende wezens en daarmee wordt de wolk ook als levend ervarenGa naar eind(4). Dat het evengoed andersom kan zijn en dat de Hopi de wolk als levend ziet en hem daarom morfologisch aankleedt als andere levende objekten, is Whorf blijkbaar ontgaan.
De visie van Whorf is met dat laatste niet verworpen: samenhangen zijn er in ieder geval. Wel is het zo, dat de linguist van vandaag liever niet tezeer de moedertaal centraal stelt, maar eerder spreekt van een universeel taalvermogen dat in ieder mens gelijkaardig aanwezig is. Maar dat is een verschuiving van het teoretisch gezichtspunt waarmee de tese als geheel niet hoeft te vallenGa naar eind(5). Ons denken, zeker de hogere vorm ervan waarover we nog te spreken komen, ondergaat invloed van taalstrukturen, al is daarmee het laatste woord niet gezegd. En even terzijde: de teorie is geen eenzaam verschijnsel. De vermaarde 19e-eeuwse taalfilosoof W. von Humboldt dacht langs gelijke lijnen en in Duitsland zien we de filosoof E. Cassirer en de linguist Weisgerber de ideeën van de laatste uitbouwenGa naar eind(6)
Het zou wat te ongenuanceerd zijn om Piaget te beschouwen als de volstrekte antipode van Whorf, al heeft hij inderdaad weinig op met die dominante positie van de taal; eerder ziet hij de laatste als ‘een pas-klaar systeem... ten dienste van het denken’Ga naar eind(7). Keer op keer betoogt Piaget - en zijn vertogen zijn gestaafd door nauwkeurige observaties - dat in de ontwikkeling van het kind de zgn. representatieve voorstelling essentieel is. Het symbolisch spel, bijv. pretenderen dat het slaapt, verschijnt weliswaar gelijktijdig met de taal, maar het is er niet van af- | |
[pagina 707]
| |
hankelijk. Het kind vormt al in een vroege fase van ontwikkeling representatieve begrippen die in kontrast staan tot de sensimotorische schematisering. Bovendien groeien er, los van de taal, ‘beelden’. Zo'n beeld is geen direkte weerspiegeling van de waarneming - zie de misvatting van de spekulatieve grammatici - maar een symbool ervoor. Piaget noemt dit: verinnerlijkte imitatie. Hierbij staat de symbolische funktie, anders dan bijv. de signalering die verbonden blijft met het aangeduide, niet in direkt verband met het gerepresenteerde. Tussen denken en symbolische funktie ontstaat een wezenlijke wisselwerking, en de taal is niet meer dan een bijzondere vorm van symbolisch funktionerenGa naar eind(8).
Het bovenstaande kan niet ontkend worden: Piaget is een te betrouwbaar en te nauwgezet waarnemer. Maar de interpretatie is te eng. Wat hij zegt geldt eveneens voor andere hogere diersoorten: die vormen evenzeer deze representatieve noties. De beschrijving, hoewel per se korrekt, biedt geen verklaringsgrond voor die vormen van denken die Piaget zelf genoemd heeft: de ‘pensée formelle’Ga naar eind(9). Ze blijft hangen in een initiële fase en heeft daardoor te weinig bewijskracht om de tese te ontkrachten, dat het uiteindelijk toch de taal is die richting, struktuur en dus... inhoud geeft aan ons denken. Want dit staat vast: denken is niet het maken van objekten, het is het leggen van relaties, het vormen van patronen; denken is struktuurscheppend en ordenend. Het wezen van het denken, zeker op niveau, is niet een ding, een enkelvoud, maar een konstruktie.
Twee uiteenlopende visies - geen van beide met onweerlegbare bewijsvoeringen en daardoor geen ultieme oplossing biedend.
Moeten we dan toch weer, zoals zo dikwijls, het schaduwveld van enerzijds-anderzijds opzoeken? Voor Vygotsky ligt de waarheid inderdaad in het konservatieve midden: taal en denken konstitueren elkaar, vullen elkaar aan, kunnen niet losgedacht worden. Prachtig is het motto dat hij zich kiest voor zijn nog altijd boeiend betoog, de onvergetelijke woorden van de jong gestorven (in de dood gedreven?) Osip Mandelstam: ‘Ik ben het woord vergeten dat ik wilde zeggen
en mijn gedachte keert onbelichaamd terug
naar het rijk der schaduwen’.
Voor Vygotsky is de betekenis van een woord alleen een verschijnsel van het denken in zoverre als het denken belichaamd wordt in het spreken. En het is een element van het spreken alleen voorzover het spreken verbonden is met denken en er a.h.w. door verhelderd, verlicht wordt. Woordbetekenis is ‘een verschijnsel van taaldenken of betekenisdragend spreken - een eenheid van woord en denken’Ga naar eind(10). De relatie tussen woord en gedachte is een proces in voortdurende ontwikkeling, waarbij beide steeds weer op elkaar inspelen. De gedachte, kortom, wordt niet alleen maar uitgedrukt in woorden, ze wordt erdoor tot leven gewekt.
Vygotsky's middenweg, dat zwenken van links naar rechts, dient, als de diskussie over lichaam en ziel, nader verlicht. Laten we daartoe eerst proberen wat meer inzicht te krijgen in de vraag: wat is denken eigenlijk; en in verband daarmee: wat is kennen? Wat de struktuur en wer- | |
[pagina 708]
| |
king van onze geest betreft, mogen we aannemen, dat waarnemen, de eerste openingsfase, ‘vertalen’ is. De reflektie op ons netvlies moet, in samenhang met de kognitieve patronen die in ons brein aanwezig zijn, omgezet worden in een gelijkaardig kognitief patroon: anders zou er van kennen en herkennen niet gesproken kunnen worden. Onze kat ziet een witte, nog nooit eerder aanschouwde muis, de muis Withuidje. Wil hij die muis ervaren als prooi, dan moet het beeld ervan omgezet worden in een specifiek mentaal patroon dat korrespondeert met een reeds voorhanden patroon: dat immers is herkennen, en dat vormt de basis voor al die andere denkakten die de sprong bepalen.
Gregory heeft gesteld dat een dier geboren wordt met een ‘grammar of vision’Ga naar eind(11). Door zo'n regelstelsel dat in hoofdlijnen overgeërfd is, kunnen dieren, als ze maar de schim van een prooi zien, de verborgen, niet-zichtbare eigenschappen substitueren. Zoals wij een kubus ‘zien’, terwijl we maar twee of drie zijden aanschouwen, zo kunnen ook de dieren, als Husserliaanse denkers, de inkomplete visuele beelden aanvullen tot volledige strukturen in de geest.
Dat alles, met name ook die geërfdheid van regelmechanismen, is zo gek niet. Waarom zouden allerlei lichamelijke eigenschappen vastliggen in de genen, zodat een mol altijd weer mollen baart en geen klein olifantje, en waarom zouden ‘gezichtsvermogen’, kategoriaal besef, denkpatronen niet erfelijk worden doorgegeven? Stelt u zich voor: in de dragers van erfelijkheid is alles vastgelegd wat celdeling, biologische mechanismen, lichaamsstruktuur betreft, maar mentale strukturen, kenpatronen die wezenlijk zijn voor het voortbestaan en die de soort kenmerken, zouden dat niet zijn. Een vreemd spel van de natuur: alles wat nodig is om het type in stand te houden: snelheid, scherpe tanden, katachtig springvermogen, wordt erfelijk doorgegeven, maar kategoriaal besef, kenvermogen, ‘vertaal’-procedures worden dat niet - de helft van wat wezenlijk is voor de specifikatie der soorten zou jammerlijk afwezig zijn. Het kommunikatief vermogen, dat is duidelijk, moet evenzeer erfelijk vastgelegd zijn als lichaamsbouw, instinkt, gevoel. Vandaar dat een eend niet leert kakelen als hij uitgebroed is door een kip en dat een koekoek geen zangvogeltje wordt, ondanks het vinkenest. Dat impliceert niet dat we niet moeten leren in de daarvoor gevoelige periode: wie niet leert praten voor zijn zesde jaar, leert het nooit meer, en de tijger, opgevoed in de dierentuin, zal blijvend moeilijkheden houden als hij de woestijn in wordt gestuurd. De grondslagen, de regels, de grammatika's, zijn sluimerend aanwezig, maar ze moeten door kontakt gewekt en geoefend worden, net als het loopvermogen van de kleuter. Interessant in dat verband is wat Piaget heeft opgemerkt over het ontstaan van de intelligentie en de eerste refleksen. De zuigrefleks van de baby is erfelijk gefikseerd, maar er is een zekere oefening nodig voordat we van echte adaptatie kunnen spreken. Deze aanpassing, die modifikatie in de praktijk, waarbij het milieu een wezenlijke rol speelt, noemen we akkomodatie. Voor ons, toegespitst als we zijn op de kommunikatieve verschijnselen, is het van belang en passant op te merken, dat het aangeboren schema de praksis nodig heeft om zich te ontplooien: | |
[pagina 709]
| |
pas in het konkrete gebruik wordt het taalvermogen aangescherpt tot een volwaardige systematiek van regelsGa naar eind(12).
Hoe moeten we ons nu zo'n leerproces voorstellen? Een objektief, neutraal onderzoeker, zegt Chomsky, zou dat ongeveer als volgt doen. Er is een organisme (O), een dier bijv. of een mens, en een bepaald domein dat gekend moet worden (D). Als O de gegevens uit D verwerkt, bouwt hij een leerteorie LT op. Een leerteorie, schematisch weer te geven als LT(D,0), krijgt dus als gegevens binnengevoerd de analyse van verschijnselen zoals die door O in D wordt gedaan. Als een rat zijn weg moet leren vinden in een (door psychologen in elkaar getimmerde) doolhof, dan is de doolhof het domein D waarin de rat O zijn paden leert kiezen. Hij verwerft dan een stelsel van regels die hem het noodzakelijke geografische inzicht opleveren. En die verworven regels is het resultaat - de uitvoer heet dat met een technische term - van de leerteorie LTGa naar eind(13).
Nu rijst de vraag: kan zo'n leerteorie zich ontwikkelen op volstrekt objektieve, empirische wijze, dus los van een gegeven aanleg? Waarom kan een kat dan niet leren zingen, een vogel leren praten, een mens zich leren oriënteren op de route van de trekvogel? En hoe is het mogelijk zoiets kompleks als de taal aan te leren binnen luttele jaren? Er is maar één oplossing: te aanvaarden dat ieder organisme juist door zijn LT dat specifieke organisme is. Ieder dier, met andere woorden, wordt geboren met de voor dat dier kenmerkende en noodzakelijke geestesstruktuur. Over het precieze karakter van de struktuur van het brein valt te twisten. Sommigen, maar steeds minder, willen alleen een bepaalde gedisponeerdheid onderkennen. Anderen, onder wie Chomsky, zetten de Cartesiaanse lijn voort en menen dat een kompleet regelstelsel - bij de mens bijv. voor het denken en voor het spreken - wordt overgeërfd. De menselijke geest moet dan gezien worden als een ‘innate capacity to form cognitive structures’, een aangeboren vermogen om kenstrukturen te vormen. Het brein is niet een leeg boodschappenmandje dat vanaf de geboorte gevuld wordt met nauwkeurig uitgezochte ideeën. De charme van deze voorstelling is, dat we niet geboren worden als lichamen met een open mentale ruimte die om vulsel vraagt, maar als bepaalde, gerichte eenheden van lichaam en geest. Het lichaam ontwikkelt zich volgens vaste, erfelijke patronen van rups tot vlinder, de geest groeit eveneens volgens een ingeboren stelsel van regels. In het genetisch proces worden zo de teoretische scheiding van het abstrakte en het konkrete opgeheven: we zijn ongedeeld. En de vraag die sinds jaar en dag de onderzoekers van de menselijke geest bezighoudt: primeert het denken of primeert de taal, wordt in het verlengde van dit alles een pseudo-probleem. Het brein immers, het stuurorganisme van al wat hogere vormen van leven vertoont, werkt volgens vererfde regelstelsels. In aanleg zijn er een heel kompleks van die regelsystemen aanwezig. Overdrachtelijk zouden we die inderdaad kunnen aanduiden als de grammatika's van het zien, het kennen, het ruiken, het bewegen, kortom beregelingen voor al die aktiviteiten die gekodeerd moeten zijn om het leven te kunnen beheersen. Voor vele breindragers is het leven in de groep essentieel, en dus moeten er ook mechanismen ontwikkeld worden die de | |
[pagina 710]
| |
kommunikatie in regels dwingen en, aldus, verstaanbaar maken voor de soortgenoot.
Kennisverwerving gebeurt via vele kanalen. Kennis is het opslaan van ervaringen in gemakkelijk terugvindbare patronen. Kennis doet men op door waar te nemen, en dat kan evenzeer visueel gebeuren als via geijkte symboolsystemen, dus bijv. de taal. Daarmee is taal een verlengde van de zintuigen, maar ze is ook meer. Zoals het denken is: stichten van verbanden, zo is ook het menselijk taalgebruik - in tegenstelling tot het dierlijke gedragspatroon - stichten van verbanden. Het kreatief surplus van de taal zouden we, door middel van een mankgaande vergelijking, aldus kunnen toelichten. De grammatika van het zien stelt ons in staat waarnemingen te doen. Als we nu die ‘kijkregels’ gebruiken om door een verinnerlijkt schouwen visioenen te scheppen, heeft de waarneming een nieuwe dimensie gewonnen, nl. het metafysisch, visionair verbeelden.
Dit laatste nu gebeurt de facto door het taalgebruik, krachtens de beregelende mogelijkheden van het spreekorganisme. De grammatikale regels kunnen behalve de natuurlijke kommunikatie ook een ander doel dienen, nl. het scheppen van nieuwe verbanden die niet de waarneming reflekteren, maar die het onwaarneembare institueren. Door het gebruik van het taalmechanisme kunnen verbindingen gelegd worden die niet gegeven zijn met de ons omringende werkelijkheid: zo scheppen we nieuwe werelden, stichten we kausale relaties, en wijken we af van de voor de hand liggende paden die in het breinschors gegrift zijn. In deze optiek is denken een heel komplekse werkzaamheid van de hersens, waarbij de funkties alleen kunnen plaats vinden in afhankelijkheid van aangeboren regelstelsels. Wie doof, stom, blind en gevoelloos geboren wordt, en daardoor niet kan leren de verschillende inwendige regelstelsels te ontplooien, komt aan geen denken toe. Denken is: het kreatief gebruik van regelschema's; het is een verzamelnaam voor het onafhankelijk, speels gebruik van uiteenlopende grammatika's. En het blijft fundamenteel afhankelijk van en gebaseerd op die systemen. Voor de hoogste vorm van denken, dat zullen we hierna nog zien, blijkt het taalvermogen de wezenlijke komponent. Zonder geleidemechanisme, zonder konkreet en betrouwbaar symboolstelsel, kunnen de hersenen niet tot strukturering van ideeen komen en tot de noodzakelijke verbinding van voorstellingen, akties, eigenschappen.
Denken is geen taalgebruik en het is er zelfs niet fundamenteel voor. Integendeel, denken is spelen, vaak op komplekse wijze, met verschillende spelmetoden die erfelijk zijn voorgeprogrammeerd. Wil het denken daarbij van de grond komen, een iets meer dan traditionele vlucht nemen, dan is een symboolstelsel als het talige zelfs grondvoorwaarde.
Is het nu wel juist om denken min of meer identiek te achten met het spelen van spelletjes? Over de processen die plaats vinden in de hersenen, of beter: over de denkresultaten die daarbij vrij komen, zijn alleen maar teorieën op te stellen. Een schedellichting geeft ons immers geen inzicht in de werking van de menselijke geest.
Een verrassende teorie, al raakt die uiteraard aan door anderen opgestelde hypo- | |
[pagina 711]
| |
teses, is die van De Bono. Hij ziet het denken als een stroom van aktiviteit die zich beweegt langs het hersenoppervlak, van het ene gebied naar het andere. Vier niveau's onderscheidt hij daarbij. Om te beginnen het natuurlijk denken, waarbij de stroom zich beweegt langs paden die door het oppervlak zelf gegeven zijn. Voor het natuurlijk denken is het grote normaler dan het kleine, en een lawaaiige man wordt automatisch belangrijker dan een stille. Het kent geen proportionele strukturen: als één Hollander gierig is, worden alle Hollanders het, en één dronken Belg bestempelt de hele natie tot een konglomeraat van drinkebroers. Natuurlijk denken verloopt van beeld tot beeld, geleid door nadruk en vooroordeel.
Het logisch denken, liggend op het tweede niveau, kan gekarakteriseerd worden door de hantering van ‘nee’. Daardoor kan het verschijnselen herleiden tot identiek en niet-identiek; het doet een nieuwe keus, als een bepaald pad geblokkeerd is. Zodoende verfijnt het het natuurlijk denken (waarvan het niet fundamenteel onderscheiden is) en het zorgt ervoor dat de stroom van aktiviteit zich beweegt langs zelden gebruikte paden.
Het matematisch denken, aktiviteit van de derde soort, houdt het gebruik van recepten inGa naar eind(14). Het speelt met symbolen en regels, schept een model waarin volgens die regels geopteerd wordt. Voordat het matematisch denken kan funktioneren, is er echter een voorstadium vereist, waarin informatie geordend moet worden en vertaald in symbolen. Het blijft beperkt in zoverre, dat het gebruik maakt van elementen die door het geheugenoppervlak gekozen en vastgelegd zijn. Als we de drie samen nemen, mogen we vaststellen dat ‘het geheugenoppervlak zelf, natuurlijk denken, logisch denken en matematisch denken allemaal selektieve processen zijn. Het geheugenoppervlak selekteert datgene waar het aandacht aan wil geven. Natuurlijk denken selekteert een bedding overeenkomstig de nadruk. Logisch denken blokkeert beddingen volgens de kortsluitingsreaktie. Matematisch denken gebruikt de spelregels om mogelijke veranderingen te selekteren’Ga naar eind(15).
Werkelijk kreatief is pas het vierde proces, het zijdeling (lateraal) denken. Dit betreft de herordening van aanwezige informatie, zodat het uit een vastliggend patroon gelicht wordt en een nieuwe verbinding kan aangaan. Het werkt in twee richtingen: het gaat in tegen de selektieve processen van het geheugenoppervlak zelf en kan logische denkakten ombuigen; en verder vormt het welbepaalde nieuwe patronen door het naast elkaar plaatsen van informatiegegevens die anders niet gekombineerd waren.
Met deze boeiende suggesties van De Bono kunnen we proberen nogmaals, van uit een wat andere gezichtshoek, denken en taal met elkaar te konfronteren. En we kunnen meteen bekijken in hoeverre de mens zijn animale broers en zusters verlaten heeft en op welk punt afscheid genomen werd.
Het denken van het eerste niveau, zo komt het mij voor, is niet principieel onderscheiden van de denkprocessen in de dierenwereld. En ook het logisch denken treffen we in allerlei vormen aan in de levende natuur. Weliswaar is voor het verzelfstandigen van ‘nee’ een vorm van taal nodig, maar het gebruik ervan in een na- | |
[pagina 712]
| |
tuurlijke situatie is niet beperkt tot het menselijk denken. Ook onze poes moet kiezen; bij een keuzemogelijkheid moet ze een ongeformuleerd ‘ja’ zeggen tegen het visje en een ongeformuleerd ‘nee’ tegen het stukje kaas. Dat houdt niet in dat de ontkenning tot een zelfstandig symbool geworden is - dat gebeurt pas op het derde niveau - maar wel dat nieuwe wegen gezocht kunnen worden: een proces dat essentieel is voor alle leven boven het vegetatieve vlak.
Met het matematisch denken zijn we gekomen waar we wilden belanden. De Australopithecus is mens geworden doordat beperkingen van het geheugenschors overwonnen konden worden. Daarbij, en dat is wezenlijk, waren symbolen nodig met een eigen, zelfstandig karakter, meer dan refleksen die gebonden zijn aan het onmiddellijk waarneembare. Dat nu, dat volgroeien van een symboolstelsel, is talig worden. In de taal bereikt de mens zijn geestelijke zelfstandigheid. De akt van het denken kan wegen van abstraktie gaan volgen, waarbij de bewijzering met objektieve symbolen voorwaarde is voor het niet-verdwalen. Dit vindt bevestiging in een onderzoek op Engelssprekenden naar kleurherkenning. Gebleken is nl. dat benoembare kleuren (uit de ongeveer tien miljoen kleurnuances die ieder mens kan onderscheiden), kleuren dus waar we een vaste naam voor hebben, wezenlijk vaker herkend worden dan kleuren waar geen vaste kode voor bestaat. Er is hiermee een duidelijk bewijs geleverd ‘dat het specifieke linguistische verschijnsel “kodeerbaarheid” het kognitieve proces der herkenning beïnvloedt’Ga naar eind(16).
Nogmaals, taal is geen denken, ook niet als we ons beperken tot de twee hoogste niveau's, denken is geen taal, maar de beide systemen veronderstellen elkaar, groeien in en door hun wisselwerking tot wasdom. De strijdvraag wat in de historische ontwikkeling van de mens primair was, is tamelijk zinloos. Er zijn allerlei vormen van denken in al wat leeft: in die optiek is dus het denken ‘ouder’; maar hogere denkvormen zoals ze bij de mens voorkomen, zijn kennelijk gebonden aan de taal: en in die optiek is het taalvermogen essentieel. Waar het om gaat, is dat het simpele denkproces volwassen geworden is door de steun van de taal en dat de enkelvoudige, konkrete kommunikatie uitgegroeid is tot een verinnerlijkt en verfijnd denksysteem. In verband met het laatste moeten we nog enkele woorden zeggen over de kontroverse Searle-Chomsky, over het Homerisch gevecht tussen de verdedigers van de kommunikatieteorie en de teoretici van de formele betekenisleer, zoals Strawson dat noemtGa naar eind(17). Voor Searle is de funktie van de taal kommunikatie, net zoals het de funktie van het hart is om bloed te pompenGa naar eind(18). En als we niet kommuniceren met anderen, kommuniceren we met onszelf. Searle verwijt Chomsky dat deze de taal primair beschouwt als een instrument om gedachten uit te drukken en te ordenen; dat hij dus het standpunt verdedigt van de formele semantici. Chomsky ontkent de kommunikatieve funktie van de taal niet, maar stelt dat Searle het begrip op ongeoorloofde wijze uitbreidt door het denken in taal als een soort ‘dialogue intérieur’ te beschouwenGa naar eind(19). Voortgaand op het onderscheid van De Bono moet het mogelijk zijn deze kontroverse te beslechten, al lopen ook wij daarbij het risiko te scheiden wat een harmonisch geheel is. We stellen tegenover el- | |
[pagina 713]
| |
kaar het natuurlijk en logisch denken enerzijds, en anderzijds het matematisch en lateraal denken. De eerste vorm die we spontaan denken zullen noemen, is grondvoorwaarde voor zelfhandhaving en plaatsbepaling tegenover de voedende wereld; hij geldt voor al wat leeft, zeker op een hoger niveau. Voorzover het spontaan denken vertaalbaar is, is het direkt verbonden met de kommunikatie. Het laatste speelt immers een wezenlijke rol als instandhoudingsmechanisme. ‘Taal’, verbonden met het spontane denken, is een metaforische naam voor kommunikatie: vandaar de taal der vissen, de taal van de bijen, het gesprek van chimpansees. Het wetenschappelijke denken, fase drie en vier tezamen, is zoals we meer dan eens gesignaleerd hebben, afhankelijk van een symboolsysteem. Door de verzelfstandiging van het animale kommunikatiemiddel tot menselijke taal heeft de mens, taal-denkend, kunnen ontsnappen aan de beperkingen die zijn direkte omgeving hem oplegden. Met het verwerven van onafhankelijke struktuurpatronen was de mogelijkheid gegeven het denken los te wrikken uit de geijkte beddingen die het natuurlijk denken - o.m. via de opvoeding - in de hersenschors had uitgeslepen. Dat bij die processen van taalgroei en denkgroei een wisselwerking plaats vond, spreekt vanzelf. Het is als met het technisch vernuft en met de technische realisaties in de menselijke kultuur. De uitvinding van het wiel stelde het technisch denken in staat om nieuwe vondsten uit te broeden; de manifestatievorm beïnvloedt de teorie en uiteindelijk, via een wisselspel van idee en realisatie, van konkreet produkt en idee, ontstaat de maanlander. Taal is in eerste aanleg een kommunikatiemiddel, maar in zijn weggroeien van dierlijke kommunikatie, in zijn symbolische verzelfstandiging, is het geworden tot denkmechanisme bij uitstek. Het is denkgeleider, maar ook ordenaar van het denken. Wie moeite heeft met dat laatste hoeft maar te kijken naar het schrift. Geen volk heeft via het wetenschappelijk denken de hoogte van filosofie en techniek kunnen bereiken dat de geschiedenis van onze kultuur kenmerkt, voordat er een schriftelijk symboolsysteem ontwikkeld was. Het taaldenken op zichzelf heeft ook weer een konkretisering nodig, wil er kontrole zijn op een reeks konsekutieve stappen. Begrijpelijk dan ook dat Aristoteles naast de denkvorm en het spraakniveau nog een derde geleding wilde onderscheiden, te weten: de schriftuurlijke ordeGa naar eind(20).
Twee tendenzen moeten we in het menselijk spreken onderscheiden: de voortzetting van de kommunikatieve funktie en de breuk met het symbolisch gedragspatroon. Terecht spreekt Hewes zijn twijfel uit ‘dat er chimpansees of andere primaten gevonden zullen worden met een propositionele taal, behalve van de meest rudimentaire soort’Ga naar eind(21). Juist dat propositionele karakter van onze taal, de verbinding van een propositie met een of meer argumenten, is een strukturerende sprong voorwaarts die het denken verlost van zijn imiterende belemmeringen. Voor dat laatste is niet zozeer een grotere herseninhoud nodig als wel een mechanisme dat de mogelijkheid schept te abstraheren van ons milieu.
Sinds kort is bekend geworden dat Moja, een van de chimpansees uit de spreekstal van de Gardners in Nevada, een vogel | |
[pagina 714]
| |
heeft getekend. De tekening lijkt niet erg op een vogel:
maar ze is door Moja kennelijk als zodanig bedoeld. Toen haar leraar immers later vroeg wat de krabbel betekende, antwoordde Moja zonder aarzelen - in haar symbooltaal - ‘vogel’. Dieren maken geen tekeningen. Tekenen is een vorm van symbolisatie die gebaseerd is op een geoefend abstraktievermogen, zoals alleen de Kro-magnonmens dat heeft. Dat Moja wel in staat is tot deze abstraherende handeling, kan, zo lijkt het mij, alleen verklaard worden door het feit dat ze de menselijke taal aangeleerd heeft, ook al is dat in een zeer rudimentaire vorm met 117 tekens. Maar ze heeft geleerd beweringen te vormen van ‘a over b’ en daarmee is de principiële mogelijkheid gegeven de begrenzingen van het spontane denken te doorbreken. Moja heeft, anders gezegd, de direkte band verbroken tussen objekt en teken, en die verzelfstandiging van het teken heeft de mogelijkheid geopend tot het abstraheringsproces wat door zoiets geavanceerds als een tekening geëist wordt. Met de symbolisatie is het denken ontplooid tot een struktuurscheppend, onafhankelijk procédé. Moja heeft een ziel gekregen, ook al is het een klein, primitief en naïef zieltje dat met Moja zal sterven omdat haar nieuwe gaven niet overerfelijk zijn. Laten we nu nog een keer, op gevaar af breedsprakig te worden, het onderscheid tussen taal en denken aangescherpt formuleren. Denken is een aktiviteit waarbij verbindingen gelegd worden in het geheugenoppervlak. Dat leggen van verbanden gebeurt overeenkomstig een uiteenlopend gamma van grammatika's: perceptuele, tijd-ruimtelijke, instinktmatige, linguistische, enz. Denken is dus per definitie het kreëren van geijkte, spontane, nieuwe verbanden, overeenkomstig de mogelijkheden die gegeven zijn met geleidemechanismen. Voor de mens in volledige ontplooiing is het meest geperfektioneerde geleidemechanisme de taal: volwassen symboolstelsel waarvan andere systemen zoals de algebra en de logika zijn afgeleid. Alle vormen van geestelijke aktiviteit, het voelen, lijden, begeren, het ontwerpen, redeneren, enz., zijn denkvormen. Maar voor die denkvorm die god herkend heeft, de stoommachine uitgevonden, de kunst als levensverfraaiing uitgedacht, is het taalvermogen wezenlijke komponent. En het taalgebruik is, dienovereenkomstig, niet een vorm van denken, maar de vorm van denken waarin de mens volwassen, onafhankelijk, uniek in het dierenrijk is geworden. We zijn ver afgedwaald van ons oorspronkelijk tema: dat de menselijke kultuur een taalkultuur is, een samenleving waarin de kommunikatie middelpunt en drijvende kracht is, die de individu voortdurend openstelt naar de groep. Maar zelfs als we onderschrijven dat de mens, sprekend en denkend, ontsnapt aan de gebondenheid van andere animale leefvormen, moeten we geen breuk veronderstellen maar eerder kontinuïteit. In het denkkontinuum zijn de laagste regionen primair gericht op het kommunikatieve, de hogere sferen op het wetenschappelijke denken. Geen breuk dus. Het hogere denken | |
[pagina 715]
| |
gebeurt in talig gekonkretiseerde symbolen; en symbolen zijn per definitie overdrachtelijk, gemeenschapsbezit. Bovendien is alle denken kommuniceerbaar, ook al hoeft het in eerste aanleg niet geformuleerd te worden voor direkte overdracht. Het vindt plaats met noties en patronen die boven-individueel zijn, die in de kommunikatie hun ijking krijgen. En de resultaten van iedere denkakt, zelfs de duistere van een Heidegger, worden pas aanvaard door het denken zelf, als de denker ze verstaanbaar acht. Alle denken vindt plaats in het besef, ja in de optiek van mededeelbaarheid. Hoezeer de enkeling gebonden blijft aan de gemeenschap, zien we ook in de gedachtengang van de filosoof Putnam. Hij meent dat in een komplekse maatschappij als de onze alleen de eksperts het bereik, de ekstensie, van een aantal termen kennen, en dat de leek die termen gebruikt in afhankelijkheid van de kennis van de ekspert. ‘Iedere taalgemeenschap’ zo stelt hij, ‘bezit tenminste een aantal termen waarvan de ermee verbonden “kriteria” alleen bekend zijn aan een groep sprekers die die termen aanleren; het gebruik ervan door andere sprekers hangt af van een gestruktureerde samenwerking tussen hen en de sprekers in de betroffen groepen.’Ga naar eind(22). Zo weten de eksperts dat water een verbinding is van waterstof (H) en zuurstof (O), terwijl de leek daarvan geen besef heeft. We willen niet zover gaan als Putnam. We onderschrijven immers niet zijn stelling dat hier een ‘division of linguistic labor’, plaatsvindt. Voor ons is de betekenisstruktuur een eenvoudig samenstel van ondeelbare elementen, waarmee de struktuur van het aangeduide, de referent, geen direkte relatie onderhoudt. Maar wat niet ontkend kan worden, is dat er op het niveau van de ‘algemene kennis’, het abstrakte weten van de gemeenschap, wel degelijk een arbeidsverdeling van deze aard plaatsvindt. Onze noties (iets anders dan de eraan refererende betekenissen) zijn veelal verre van volledig. Zo kunnen we misschien het verschil tussen klavecimbel en spinet niet definiëren, maar we weten dat de muziekkenner beide instrumenten onderscheidt en daarmee houden we rekening. Een intieme verwevenheid op talloze niveau's tussen individu en collectivum staat borg voor de openheid van het persoonlijk denken naar het kommunikatieve, het mededeelbare. We zijn en blijven afhankelijk van media die aan de gemeenschap toebehoren; ook in de meest abstrakte vorm van het wetenschappelijke denken zijn we werkzaam in een orde die kommunikatief is en de menselijke kultuur bepaalt. Inderdaad, ‘taal is een wezenlijk bestanddeel van de kultuur, maar in het geheel van kulturele verschijnselen funktioneert ze als substruktuur, grondwerk en universeel medium ervan’Ga naar eind(23). Wie het denken niet wil beschouwen als kulturele bezigheid van de mens, mag het zeggen. Hij kan dan in een moeite door beweren dat de taal geen vormende, ordenende en leidende funktie heeft in het denkproces. Hij doet iets wat heel wel mogelijk is: praten zonder te denken!Ga naar eind(24). Dit artikel is een hoofdstuk uit ‘Taal, Cultuur en Comunicatie’ dat in 1977 verschijnt bij de Uitgeverij Ambo. |
|