| |
| |
| |
André Demedts (Foto Marc Samyn, rekkem)
| |
| |
| |
andré demedts: verzamelde gedichten
rudolf van de perre
Geboren te Okegem (Oost-Vlaanderen) in 1934. Licentiaat Germaanse Filologie, Rijksuniversiteit Gent. Leraar Nederlands M.O. Publiceerde gedichten Verten en grenzen (1962) en Herder en koning (1972) en de essays Poëzie en leven (1968) en Ik snijd in dit ivoor. Een kennismaking met moderne poëzie (1970) en werkt mee aan diverse tijdschriften. Hij is als vast medewerker verbonden aan Ons Erfdeel.
Adres:
Blackmeers 81, 1790 Hekelgem.
‘Wat is de zin van geboorte en dood,
van het leven daartussen,
van al wat ik ben en verdraag?’ (133)
| |
1.
Van de reeds verschenen uitgaven in de reeks ‘De gulden veder’ werden de Verzamelde Gedichten van André Demedts (geb. 1906) op de meest omzichtige en kritische wijze samengesteld. Dat heeft zeker te maken met de aard van dit dichterschap. Anton van Wilderode schreef destijds dat de poëzie van Demedts meer met het ‘leven’ dan met de ‘literatuur’ te doen heeft. Dat was geenszins pejoratief bedoeld. Bij geen dichter immers is leven en poëzie zo nauw verbonden als bij Demedts. In zekere zin is zijn poëzie een verlengstuk van zijn proza. Waar hij in zijn romans het leven ondervraagt via zijn personages, doet hij dit in zijn poëzie rechtstreeks. De konfrontatie met zichzelf is hier naakter, de belijdenis mogelijks autentischer, schrijnender.
Het moet wel zijn dat voor de ouder geworden en gerijpte Demedts zijn vroegste en wellicht te emotioneel geladen verkenningen van het leven geen fundamentele betekenis meer hebben voor zijn globaal verworven levensinzicht en wereldbeeld. Van de bundels Jasmijnen (1929) en Geploegde Aarde (1931) hield André Demedts - die als dichter al niet zo produktief was - slechts 11 gedichten over, die dan nog ingrijpend herwerkt en ondergebracht werden in de afdeling ‘Voortijds’. De bundel Vaarwel (1940) werd volledig opgenomen, niet volgens de eerste, wel volgens de sterk gewijzigde druk van 1959. Daarna (1967) is integraal aanwezig en vermeerderd met 14 vooral door de natuur geïnspireerde gedichten. De uitgave wordt afgesloten met Schemeravond, 27 ongedichten
| |
| |
verschenen na het 60e levensjaar van de dichter en dat wat hieraan voorafging grondig werd hertoetst. Daar is moed en zelfkritiek toe nodig. Voor de lezer levert deze werkwijze een rijpe geestelijke oogst op van een door het leven gelouterd en wijs geworden man.
| |
2.
‘Eenzaamheid, lijden aan 't leven...’ (14)
Toch blijft de kern van Demedts' wereldbeeld in de elf ‘overlevende’ gedichten uit ‘Voortijds’ bewaard. Aan de basis ervan ligt een elementaire weemoed, een melancholie om het menselijk tekort, om het nooit te bereiken geluk, een ‘lijden aan 't leven’ zelf. Van nature rusteloos en onvoldaan ondergaat de dichter zijn ‘anders zijn’, zijn ‘eigenheid’ als ‘(z)ijn trots, (z)ijn leed en vloek meteen’ (13), die hem als kind reeds ‘aan de zijkant’ (18) deed staan en zelfs ‘ongeboren / in moeders schoot, al eenzaam’ (21) maakte. (Nog in het allerlaatste gedicht ‘Naar huis’ in deze verzameling zegt hij: ‘De navelstreng, die mij met moeder verbond, / werd te vroeg doorgesneden’, (158). Zijn tragische situatie mondt echter niet uit in een aristokratisch isolement. Het is juist in zijn eenzaamheid dat hij zich deelgenoot voelt met de miljoenen lotgenoten:
‘Zijn wij niet allen gelijk,
zoals de witte zomervlinders,
die één dag rond bloemen zweven
en de nacht vindt hun lijk?’ (14)
Van meet af aan immers spreekt uit de poëzie van Demedts en sterke sociale bewogenheid: geen spektakulair voorbijgaand engagement, maar een gevoel van verbondenheid met de aarde en de mensen die haar bewonen en broeders zijn in dezelfde eksistentiële ervaring. Het aan- en ingeboren verdriet wordt gevoed door het besef van de onontkoombare vergankelijkheid: ‘mensen en dingen, alles moet stuk’ (19). Verdriet, eenzaamheid, weemoed - die zelfs de liefde niet vermag op te heffen -, een sfeer van avond, najaar en afscheid... dat zijn de ingrediënten van deze met gevoel doordrenkte poëzie die in haar vragend zoeken gericht is tot zichzelf, de anderen, God. Wat treft is de mannelijke moed (geduld en moed zijn sleutelwoorden) waarmee tegen het onvatbare levenslot wordt opgetornd. Demedts roept ons op om, ondanks alles, ‘dankbaar te zijn voor het licht’ (16), hij leert ons de wijsheid van het luisteren en ‘zwijgen dat beminnen is’ (17). Dat redt hem van de wanhoop en doet in hem, samen met klein broertje in het bekende ‘Witte Kerstdag’ (25) de hoop ontstaan dat het heil van de mens elders ligt:
‘Wij zijn maar dompelaars en boeven ook,
maar over alle sneeuwpaden,
komen wij U en de sterren tegemoet’ (26).
| |
3.
‘...slechts, dat te zijn, wat eeuwig is,
dat wat mij maakt tot wat ik ben’ (32)
‘laat mij trots en alleen mijn man blijven staan...’ (49)
Naar mijn gevoel is Vaarwel - ook in de derde, hier afgedrukte uitgave - de meest dramatische bundel in de échte zin van het woord, omdat hij de meest ‘bewogene’ is. De ervaring van de vergankelijkheid en de kortstondigheid van het leven ligt als een obsessie over vele gedichten verspreid. Het lot van de mens is ‘een graf vlug overhuifd / door wind en gras’ (32) en de geslachten, eens de trots der eeuwen, ‘waar heeft de wind hen, als de pluisjes / van de populieren, uitgezaaid?’ (33). Elders vergelijkt hij het leven bij een vogel in de lucht die zonder spoor voor- | |
| |
bijgaat (39) of bij het vlietende water van de lentebeek (52). Maar het is ook juist in deze bundel dat een heftig verweer en een bewuste wil tot leven tot uiting komt. Tegenover de doem van de vergankelijkheid plaatst Demedts de trots van het bestaan, van het zijn en van het geweest zijn:
‘Is het niet goed zo naamloos te verdwijnen,
is het niet groots, zo ongeacht en klein,
als gras te bloeien en te kwijnen,
en toch geweest te zijn?’ (33)
Aan het ‘wildschoon leven’ van zijn jeugd zegt hij nu ‘vaarwel’, want:
‘...ik wil niet van sterven horen,
'k zal werken, dulden, naar de toekomst gaan’ (35).
Met eindeloos geduld en viriele moed zal hij zijn taak opnemen om desnoods tot in het graf te smeken om bestaan:
‘en dan, elk in hun graf,
onze handen die tot stof vergaan,
in een eindeloos verlangen
Zo is het te verklaren dat hij meer en meer gaat aanleunen bij de krachten van de aarde en de machten van de kosmos, die mede met de geslachten een heroïsche strijd voeren ‘om te zijn wat eeuwig is’.
‘er is geen ander aarde waar wij kunnen wonen,
hier speelt het lot zich af,
dat in ons wezen ligt’ (51).
Toch blijft de dichter de eenzame melancholikus, de onvoldane zwerver, maar de strijd heeft zin, omdat hij in zich een ‘ander land’ voelt, ‘dat hij veel beter kent’ (53). Uiteindelijk wacht achter de vergankelijkheid datgene wat eeuwig is en is ‘het einde maar een overgang, / een anders worden, / een weggaan hier...’ (38). Over God zegt hij:
‘Geen ander werkelijkheid, zo vast geloofd
als uw bestaan, werd mij een zekerheid
van de gehele mens...’ (44).
Hij vraagt God echter zich niet te erbarmen over de schamele mens. De mens moet in eenzaamheid en verlatenheid zelf de nood ontdekken en voelen aan een God die liefde is (45). Dan wordt het einde aanvaardbaar en draaglijk en kan hij zijn ‘schreien om verlossing’ vereenzelvigen met dat van de kieviten: ‘het enige, wat mij blijft weldra’ (64).
| |
4.
‘gehoorzaam aan het leven...’ (72).
‘Het gaat alles te niet, maar ik ben trouw,
meer is er niet dat ik weet’ (87).
In Daarna (1968), bijna 10 jaar na de herwerkte uitgave van ‘Vaarwel’, is de ingewortelde droefheid nog steeds aanwezig, nu verstild en gerijpt. Met een opmerkelijke sereniteit zet Demedts zijn ondervraging van het leven verder. De doorgaans lange gedichten zijn vaster en beheerster van bouw. ‘Gehoorzaam aan het leven’ zijn is, zoals de dode zwaluw, ook de dood aanvaarden, terwijl de anderen wegvliegen. Geluk, is dat een absolute noodzaak om te overwinnen? De dichter heeft leren relativeren:
‘Al gaat het je nog zo slecht,
niets duurt, niets blijft in Vlaanderen of enig land,
zelfs zonder geluk kom je toch eenmaal terecht’ (79).
En wat ‘het raadsel’ (81) God betreft, moet de mens zijn hoogmoed afleggen en deemoedig aanvaarden. Waarom wil hij steeds meer zijn dan hij is:
‘Kon ik niet zijn zoals een blad,
dat van een boom zijn voedsel had
en aan die boom mocht hangen?
Ik wilde alleen mijn wegen gaan,
ik wilde alleen het al verslaan;
of wilde ik niet, kon ik maar zijn
gelijk ik ben? Was alles schijn
en ik, in mij gevangen?’ (83)
Demedts schrijft nu vaker natuurlyriek. De cirkelgang der seizoenen weerspiegelt
| |
| |
niet alleen het komen en gaan van de geslachten, maar voert hem terug naar huis, naar het land van herkomst, naar het land van de jeugd, waar de wijsheid van moeder en vader hem opnieuw naar de sterren doen kijken:
‘verzoen mij, waarheid, met wat in mij leeft,
verklaar wat mijn oog in de sterren ziet’ (95).
Daar sluiten ook de ‘lichtere’ cycli ‘Jaargetijden’ en ‘Der maanden krans’ bij aan, kortere, vaak speelse verzen met zelfs een paar Gezelliaanse aksenten, o.a. in ‘Zomer’ (99). En er schemert ook de vreugde door van stil geluk: licht en innigheid en witte sneeuw die met haar ‘edele pracht’ iets van Gods aanwezigheid verraadt (98).
| |
5.
‘Wat heeft het geluk nog meer nodig
dan de stilte die, vóór het bestaan
De gedichten die André Demedts in Schemeravond heeft samengebracht brengen a.h.w. de lyrisch-verhalende neerslag van de weg ‘terug naar huis’ (titel tevens van een zijner laatste verhalenbundels). Nu het afscheid aan dit leven stilaan nadert, wil hij een laatste maal de diepere zin van alles peilen om ‘waarheid te scheiden van schijn’ (115). Daarom keert hij in de geest terug naar de voorvaderlijke hoeve met het landelijk volk, het kerkhof met de geliefde doden die ‘de ervaringen van ontelbare eeuwen’ (121) vergaren. Allen hebben ze de dood ‘ieder alleen / voor zich zelf ondergaan’, maar sterker zijn de banden van het bloed: vader en moeder die het leven verlengden in de melancholische oudste zoon. Er is de band met grootvader en grootmoeder, de sfeer van sagen en legenden, hun trouw aan het leven en aan het mysterie achter de dingen dat zij mede hielpen benaderen (o.a. in ‘Bedevaart, 133). Naast de mensen evoceert hij de omgeving en de grond waarmee ze verbonden waren: het oude huis, het gras, de wilde kerselaar, de hooischelven, de vijver, het water...
‘Een broederschap van kameraden,
zwemmen, vechten, dromen,
uit luiheid niet, uit loomheid niet,
maar om ergens bij te behoren...’
bij dingen die eeuwig zijn...’ (141).
Zij krijgen een haast mytische dimensie nu. Zij tonen als in een spiegel hoe alles eeuwig en onveranderlijk is in zijn wederkeer, ‘hoeveel glans van de zon, / hoeveel afstraling van innerlijkheid / er in de grond wordt bewaard’ (144). ‘De Rozen’ (148) en ‘De Binnentuin’ (149) hebben zelfs een intimistische klank. De bloemen in de tuin schenken hem de zekerheid dat er nog altijd iemand bekommerd om hem blijft. En als de winter er is en de nacht over dit leven komt, is het goed te weten dat vader wenkt om te zeggen dat het nu tijd is om naar huis te gaan, voorgoed:
‘Zij zullen er zijn, om hun bloed weer te vragen,
en mij helpen doodgaan, zonder misbaar’ (158).
Misschien staan in ‘Schemeravond’ zijn meest lyrische verzen, maar ook de andere gedichten dragen zijn onvervreemdbare stempel. Ieder woord, ieder vers is écht en doorleefd!
Het heeft geen zin na te gaan waar dit dichtwerk literair-historisch zou thuis horen. Het vormt een aangrijpend getuigenis van een bewust levend en zoekend mens. André Demedts is ook in zijn poëzie gewoon zichzelf. ‘Onverliteratuurd. Echt als goud’, zegt Albert Westerlinck in zijn (korte) inleiding op deze uitgave.
André Demedts, Verzamelde Gedichten, Uitgeverij Orion, Brugge, (De Gulden Veder), 1976, 162 blz
|
|