| |
| |
| |
andré demedts
gelegenheidsvers
'k Heb Lieze weergezien. Zij stond stil in de regen.
Toen ik haar riep, bewogen haar oren verrast;
zij kwam naar mij toe; vertederd ging ik haar tegen,
zij wreef met haar kop, ruw pakte ik haar manen vast.
Mijn paard, zei ik haar. Zijt gij nog altijd in leven?
Weet gij nog wel hoe jong en hoe wild gij toen waart?
En waar, vroeg zij mij, zijt gij tot nog toe gebleven,
waar is het beter voor u, dan hier bij uw paard?
Ik ben niet thuis, gaf ik toe. Ik leef onder mensen,
ik vermoed dat ik voor hen niet goed genoeg ben;
ik doe wat ik kan; naar 't schijnt zal ik eerlang wensen:
sta mij toe dat ik niets van de mensen meer ken.
Ontdekken en leren is goed; alles verleren
is beter; 't geeft soms de rust die 'k nimmer gewon.
Dan zal ik waarschijnlijk tot u weer kunnen keren,
of zou 't spreekwoord geen waar zijn: na regen komt zon?
Is alles leugen wat wij ons wijs lieten maken,
is er niets dan geklets en gescharrel om baat?
Is er buiten geknoei en bedrogen geraken
geen heil voor onze menselijk edele staat?
Waar gaat gij nog heen, druipend, alleen in de regen,
zoekt gij nog iets dat eens een begoocheling bood?...
Er is maar één waarheid, wij gaan lachend haar tegen,
ach Lieze, mijn beest, er is geen thuis dan de dood.
(Uit: Vaarwel.)
| |
| |
| |
andré demedts
winter
Er is iets van de zee in de sneeuw,
wit van het schuim, wit van de meeuw,
en iets van tedere bloeseming,
een windekelk in de schemering.
Er is iets van het kind in haar rust,
ongerept en heerlijk onbewust,
een belofte en een zijn tegelijk,
waar ik verblijd en schroomvallig op kijk.
Er is iets van Gods aanwezigheid
in de edele pracht van de sneeuw,
in het schuim van de zee, in de meeuw,
in de winde tot bloeien bereid.
Voor u is het er, en ook voor mij,
voor ieder die ziet en geniet.
Als er maar dat op de wereld mocht zijn,
zou niemand ooit leven om niet!
(Uit: Daarna.)
| |
| |
| |
andré demedts
avondwerk
's Avonds alleen, terwijl ik werk,
of werken heet wat ik verricht,
besef ik ineens, achter mijn rug,
op de rand van donker en licht,
dat vader daar staat, weergekeerd,
alsof hij 't geluk was ontwend
dat ieder, naar mij werd geleerd,
in een zalig hiernamaals kent.
Ik kijk niet om. Ik voel het aan,
dat hij door mij ziet en weet
hoe het mij gaat. Ik heb zijn bloed
niet verloochend in wat ik deed
of naliet. Ik bleef wat ik was,
't is niet te verdelgen in mij,
ziel van het land, zaad van het ras,
trots en weerbarstig, blijf ik erbij.
'k Zal zwijgen waar ik zwijgen mag,
'k zal spreken waar ik spreken moet,
van nacht tot nacht is de dag
niet zo lang voor arbeid en moed,
maar komt er nooit iemand die zegt,
ga verder, je lot tegemoet,
dan duurt het zo lang, het gevecht,
waarin je zult vallen voorgoed.
(Uit: Schemeravond.)
| |
| |
| |
andré demedts
de binnentuin
Een zuilengang rondom het zonvlak
met de bloemen, meestal wit en geel,
heerlijk geschikt tot een kijkspel, wonderlijk
van kleuren, in zijn geheel
zowel als waar ik, slechts getroffen
dooreen bijzonderheid, een klein deel
van die overdaad aan schoonheid, ontroering
grijpen voel, plots naar mijn keel.
Ik zie de anderen, gepantserd
door 't geluk, of wat het nu ook zij,
zij lopen keuvelend de binnentuin
en zijn bewonderaar voorbij.
Waarom zouden de bloemen bloeien,
ongezien, als elk mocht zijn als zij,
als er niet ergens iets of iemand was,
die nog altijd bekommerd blijft, om mij?
(Uit: Schemeravond.)
|
|