enenmale ontbreken ervan (met uitzondering van de kuststrook). Even pertinent is de opmerking over de mentaliteit en apatische houding van de bevolking t.o.v. het probleem.
De enquête (over aktiviteiten van Westvlaamse VVV's i.v.m. Frans-Vlaanderen) leverde vrij negatietieve resultaten op. In verband met de publiciteit luiden die als volgt: ‘Er kan bij dit alles (= de publiciteit vanuit Frans-Vlaanderen) niet gesproken worden van vijandigheid of onwil, maar eerder van gebrek aan initiatief... De slotsom is dan ook dat de publiciteit voor Frans-Vlaanderen verzorgd wordt door de Belgische instanties, waarvan het niet de eigenlijke opdracht is. Zij doen het meer uit zuivere belangstelling en drijven dikwijls op de werkkracht van overtuigde enkelingen, zoals bijvoorbeeld de heren Bijnens en Hardeman, of de ploeg van Nieuwpoort.’
In de konkluzies zijn verder een aantal interessante en m.i. makkelijk uit te voeren suggesties vervat.
Voor welke toerist aan de West-vlaamse kust betekent Frans-Vlaanderen dan een interessant achterland? ‘...in de eerste plaats (voor) mensen... die een rustig autotochtje of een ééndagstrip willen maken, of die een méér dan doorsnee belangstelling hebben voor heemkunde en lokale geschiedenis. Dit blijft nog altijd een klein percent van de toeristen...’ Dat zál ook altijd een klein percentage blijven; maar zit in een deel van die tipering (...heemkunde en lokale geschiedenis) niet een verdunning? Mag het niet verruimd worden tot: Nederlandstaligen die ook belangstelling hebben voor vormen van kultureel toerisme?
Bij de stichting van de Michiel de Swaenkring (Duinkerke) heb ik niet nagelaten in dit tijdschrift en elders de aandacht te vestigen op programma en aktiviteiten van deze jonge vereniging. Ik meende de zorg voor onze gemeenschappelijke taal als belangrijkste element in het programma te onderkennen. Heb ik mij vergist of gaat de vereniging een andere weg op? De publikatie van een dossier L'enracinement (een Parijs initiatief met Michiel de Swaenkringkaft) moest die vraag al oproepen. Le régionalisme? Dossier d'étude no. 3 (32 blz., 1976, BP 9, F-59240 Duinkerke) laat maar weinig ruimte meer open voor twijfel. Ik stel vast dat hier breedvoerig teorieën worden ontvouwd die met de ontplooiing van het Nederlands of steun aan het onderwijs van onze taal niets te maken hebben, dat de samenstellers zich allerminst verheugen over de brede regionalistische stroming van de laatste jaren in Frankrijk, dat in plaats van op een zo breed mogelijke bazis een maksimale eensgezindheid na te streven over konkrete doelstellingen ten gunste van het Nederlands, het vertrekpunt versmald en gezuiverd wordt met een duidelijk ideologische signatuur. Het feit dat de tekst volledig in het Frans is gesteld moet dan ook geen verwondering wekken.
Als het boek de titel draagt Qu'est-ce qui fait courir les aufonomistes? (312 blz., Collection ‘Penser’, Stock, Parijs, 1976, 32 FF), dan kan men raden dat de auteurs Daniel Chatelain en Pierre Tafani geen onvoorwaardelijke voorstanders van het regionalisme zijn. Voor Roland Biard is het eenvoudig. In een woord vooraf zoekt hij de regionalistische revolte sedert 1968 te verklaren. Zij vindt haar oorsprong op ekonomisch gebied in de achterstand van wat hij het ‘kleinkapitalisme’ (handel en landbouw) noemt, in de tendens naar monopolievorming, en op het psichologische vlak in een identiteitskrisis, vooral bij de jeugd, ten overstaan van het bureaukatische staatsmonster; beide uitvloeisels van het monopolistisch kapitalisme.
De opzet van de auteurs is dan ook geweest de talrijke afgedwaalden naar de ware marxistische schaapstal terug te voeren, de ‘regionale’ (de auteurs plaatsen aanhalingstekens) problemen weer in termen van klassestrijd te zien en de ware, natuurlijk troebele gronden van de regionalistische ideeën aan het licht te brengen.
Door hun dogmatische opstelling staan D. Chatelain en P. Tafani duidelijk en over de hele lijn negatief tegenover hun onderwerp. Het valt niet te ontkennen dat zij interessante wetenswaardigheden meedelen, maar hun opwinding is te groot om nog objektiviteit mogelijk te maken. In hun konklusie worden allen in het te verwachten verdomhoekje geduwd: ‘Ces vraies filiations idéologiques de la plupart de ces mouvements, ce sont les bonnes vieilles idées nationales de la bourgeoisie repeintes au goût du jour sous un vernis à la mode...’ Ik dacht dat de nationale bewegingen evenveel varianten vertoonden als de socialistische, dat beide komplementair kunnen zijn, en dat beide echte ontvoogdingsbewegingen kunnen zijn of het tegenovergestelde. Er zijn voldoende voorbeelden, zowel nu als in het verleden.
Het tijdschrift voor geschiedkundige studies Anthinea (B.P. 229, F-75827 Paris Cedex 17) heeft artikelen van twintig verschillende auteurs bijeengebracht in een