twee nieuwe Belgische produkties voor, Jeanne Dielman van de Franstalige kineaste Chantal A-kerman en Pierre van de Vlaming Jan Decorte.
Jeanne Dielman, 23 Quai de Commerce - 1080 Bruxelles is een 225 minuten durende film die de dagelijkse aktiviteiten van een huisvrouw (Delphine Seyrig), weduwe met een zestienjarige zoon (Jan Decorte), op een uiterst sobere, gededramatiseerde wijze in beeld brengt. De lange instellingen met een onbeweeglijke kamera verlenen het geheel een biezondere afstandelijke sfeer en een eigen zakelijke stijl, die de kineaste reeds aanwendde in haar opmerkelijke kortfilm Hotel Monterey (1972). De prent werd vooral in Frankrijk door heel wat filmkritici geprezen, niet in het minst om de grootse vertolking van Delphine Seyrig.
De nieuwe Vlaamse film Pierre van Jan Decorte, die als akteur optrad in Jeanne Dielman, viel heel wat minder lof te beurt. Decorte is docent aan de toneelschool Studio Herman Teirlinck, schreef een viertal toneelstukken en realiseerde verleden jaar voor de B.R.T. de t.v.-film Nature morte naar een eigen scenario. Pierre is een echte low budgetproduktie, die de kineast zonder overheidssteun naar een oorspronkelijk skript draaide. De film zou 80.000 BF hebben gekost. Toen Decorte het financieel niet meer aankon, stak Film International Rotterdam 30.000 fr. in de film.
Pierre brengt één dag uit het zielig leven van een schuchtere ambtenaar (Albert van Tichelen), een vrijgezel, die bij zijn bemoeizuchtige moeder inwoont. Het eentonig bestaan van de kantoorklerk wordt gedetailleerd geschetst: het opstaan, het ontbijt, de weg naar het werk, de verhouding met de kollega's, de middagpauze enz. De film eindigt op de avond van dezelfde dag, wanneer de tot over de oren gefrustreerde Pierre een moord pleegt op een meisje dat zich tot hem aangetrokken voelt en dat hij thuis bij afwezigheid van zijn moeder ontvangt.
Decorte heeft duidelijk het kamerawerk van Chantal Akerman bij het draaien van haar film aandachtig bestudeerd en probeert het nu in zijn langspeelfilmdebuut in dezelfde stijl: lange instellingen, een kamera die niet beweegt en een filmtijd die vaak gelijk is aan de reële tijd.
De jonge Vlaamse would be-kineast mist echter de ervaring van zijn Franstalige landgenote en beschikt evenmin over bekwame akteurs en het nodige geld om de film op een professionele wijze af te werken. Het gevolg is een erg amateuristisch produkt met behoorlijk kamerawerk van Rufus J. Bohez, maar tevens met onnatuurlijke dialogen, een matte vertolking, een soms gekke montage en een klankband die nauwelijks om aan te horen is. Een spijtig resultaat voor iemand die met eigen middelen geprobeerd heeft de traditie van de Vlaamse literaire film met mooie prentjes à la Pallieter - inmiddels een Vlaams box office-sukses - te doorbreken.
Zowel in Vlaanderen als in Nederland heeft de filmkritiek weinig woorden verspild aan Pierre, waarvan men zich afvraagt wat hij op een prestigieus festival als Film International kwam doen. Maar dit geldt niet enkel voor deze Vlaamse film. Naast de hierboven opgesomde werken zat er onder de zeventig films nog wel meer filmkaf. Het is duidelijk dat H. Bals alleen de selektietaak niet aankan en dat ze op een andere wijze dient aangepakt te worden. Ook de bij elke film geleverde informatie, de zogenaamde ‘information sheets’ bleken dit keer minder verzorgd.
De gehele situatie spruit voort uit de beperkte middelen waarover Film International beschikt om dit groots opgezette en uiterst belangrijke festival te organiseren. Vooral in Antwerpen hebben de organisatoren met steeds grotere moeilijkheden te kampen. Zo wordt het telkens een probleem om in de ‘Vlaamse film- stad’ (sic) de nodige zaalakkomodatie te vinden. De trieste Antwerpse wijkbioskoopjes waarin het festival gehuisd zat, vormen een schril kontrast met de waarde van deze organisatie, die de ‘betere’ film propageert en de mogelijkheid biedt belangwekkende films te zien. Hierbij stelt zich de vraag naar het filmkultuurbeleid dat in Vlaanderen van overheidswege wordt gevoerd. Er heerst een nijpend tekort aan een filminfrastruktuur, die het allerlei organisaties moet mogelijk maken degelijke filmprojekties te verzorgen. Dit kwam frappant aan het licht bij het organiseren van de nevenaktiviteiten van F.I.A., wat inhield dat vijf steden, Aalst. Brugge, Gent, Leuven en Turnhout, een keuze uit het festival een week later voorstelden. De moeilijkheden die zich elk jaar te Antwerpen voordoen om een geschikte festivalruimte te vinden, doken nu ook op voor de organisatoren van deze mini-festivals. Het wordt de hoogste tijd dat de overheid op dit vlak ingrijpt, indien men altans enige filmkultuur wil tot stand brengen.
Hopelijk kan Film International Antwerpen ondanks de bijna onoverkomelijke organisatorische problemen ondertussen zijn rol bij de voorstelling en de distributie van de betere, niet-kommerciële film blijven vervullen.
Wim de Poorter