leven’, dat Kouwenaar al 25 jaar geleden als ideaal van de eksperimentelen voorhield. Het leven vóór de namen, dat is precies wat het gedicht nodig heeft om naamloos genoemd te worden. Om in zijn voorlopigheid voltooid te worden, in zijn vloeiendheid gefikseerd. Dat is wat de dichter altijd op voorhand mislukt, en van zijn mislukking bewust, onderneemt:
‘en als ik dan woorden zeg,
weet geen hond wat ik bedoel,
want er zijn slechts klanken,
woorden bestaan niet meer.
ik ben ze gewoon vergeten,
in mijn hondsdolle drilt om alles een naam te geven,
te benoemen, te beëindigen.
Wie ben ik dan, dat 'k dit zou kunnen...
ik praat nog slechts met klanken en kleuren,
het overige herken ik niet
het zit ergens in je vingertoppen
of in je herinneringen van langgeleden...’ (25)
En zo blijft ook de dichter, die de zelfgenoegzame taal afzweert voor het nooit voltooide leven, eindeloos gekonfronteerd met de problematische ontoereikendheid van de taal, die voor zijn werk niet is gemaakt. Dan kan hij, zoals de eksperimentele dichters het deden, een tegentaal ontwerpen, die de lichamelijkheid van het leven wil evenaren, en het leven zeggen. Of hij kan spreken over zo'n taal en over de kloof tussen taal en leven. En hij kan ook van het leven de anekdotische laag vertellen. Dat is het gemakkelijkste, dat is ook het minst poëzie, en als poëzie het minst leven.
Heel wat verzen van De Swert gaan niet verder dan dat. Dan begint hij te praten, te mijmeren, te keuvelen. Dan vertelt hij voorvalletjes, die wel voor hem interessant zullen zijn, maar die de lezer onberoerd laten, omdat ze van hem alleen gebleven zijn.
Dat is de keerzijde van deze afrekening.
Positief zijn de verzen waarin De Swert vorm geeft aan het heimwee en de melancholie, die verscholen liggen tussen de dagelijkse dingen en die hij door zijn poëzie losweekt. Dan heeft hij het over ‘herinneringen, ervaringen, dingen die onaf zijn gebleven, maar door de jaren heen a.h.w. zichzelf hebben ingevuld. Gestalten zijn geworden.’, zoals het op de achterflap geformuleerd wordt. Dan heeft hij het over de onontwarbare knoop van ervaringen, die tegelijk pijn en vreugde zijn:
‘Als jij huilt, lach je met tranen,
als ik lach, schrei ik van binnen.’ (26)
Heel typisch voor die poëzie, die de versteende weemoed in verzen weer kneedbaar maakt, is de afdeling ‘Het heimwee dat pas later komt’, over een verhuizing naar Nederland, een bezoek aan zijn geboortestreek, zijn ouders. In de beste gevallen wordt hier de anekdotiek verdiept tot verzen over het lijden aan het leven zelf, over de onnoembaarheid van de altijd aanwezige pijn.
‘Pijn’ is overigens een trefwoord dat overal opduikt en uiteindelijk wat al te opdringerig op de voorgrond komt. Vooral ook in de laatste afdeling, ‘De ogen van Katelijne’, met als ondertitel ‘een eenvoudig verhaal’, een verslag van een oogoperatie van zijn dochtertje:
8 JULI '75
- de zon stierf vlak achter Leyenburg -
kroop je aarzelend je bedje rond
het was net alsof je niet kon zien.
keek ik je kamertje binnen
maar je was er niet, zo scheen het me toe.
Toen ik die lange gang was doorgelopen
- geschrokken van de vele lichamen die hier
verzameld lagen te lijden -
bevangen door scherpe geuren die 'k nergens
anders kan ontmoeten omdat ze bij dit lijden horen
had je me gezien, vooraleer je ogen me zagen.
Je kwam overeind en stond trillend en bevend,
achter de tralies die je gevangen hielden.
warm geworden in mijn armen,
zonder spreken, tenzij die eindeloze klanken
die willen strelen, maar verder doelloos zijn,
loeiden de spasmen nog door je lichaam.
En, zoals in alle boekjes over dit onderwerp te
lezen staat, huilde je toen ik wegging. (69)
Een gedicht als dit is typisch voor De Swerts schrijfwijze: verhaal, konkrete gebeurtenis, eigen reaktie, inleving, relativering, berusting: helemaal ‘document humain’, helemaal levenspoëzie; maar ook met de zwakke kanten daarvan: met heel wat slappe praatverzen, poëtisch niet geladen levenswijsheden en overdenkingen.
Het leven mag dan al belangrijker zijn dan de poëzie; toch blijft dat poëzie voor dat leven pas belangrijk wordt in de mate dat het leven er poëzie geworden is. De taal verbranden is best, maar dan moet men als dichter ook beseffen dat die taal een feniks is, die uit zijn as herrijst en die zich niet zomaar