J.L. de Belder.
eenzaamheid’ (55) is geroepen om zijn ‘Orpheus-lied’ (57) te zingen, opdat ‘de gouden vreugden en de pijn’ na het ontwaken zichtbaar zouden worden.
Broos als het dunne stengeltje van de ‘gouden regen’ (64) is het leven. Broos zijn de herinneringen en het verlangen naar ‘het teder-schone kind’ (73), dat eveneens in de herfstige nevel van het dunne bundeltje Uit een herfst (1944) aanwezig blijft.
In de Ballade der onzekerheden (1949) is de ‘woordnevel’ opgetrokken. De dichter speelt open kaart en rekent af met het verleden in een lang autobiografisch gedicht. Bertus Aafjes (Voetreis naar Rome, 1946), Jan Vercammen (De parelvisser, 1946) en Karel Jonckheere (Spiegel der zee, 1947) deden hem dit voor. De Ballade der onzekerheden is niet overal feilloos, vertoont hier en daar zwakkere verzen, maar ze is m.i. onmisbaar, omdat ze een sleutel biedt tot de persoonlijkheid van J.L. de Belder. Zij beeldt, in enkele hoofdlijnen, zijn innerlijke odyssee uit: de vervreemding na de vroege dood van de geliefde, de vlucht in een romantische droomwereld waaraan hij niet eeuwig trouw kon blijven, zijn twijfel en onrust die een aantal ‘onzekerheden’ in hem los woelden, zijn desillusies i.v.m. zijn gemeenschapsideaal en het reizen, zijn afzondering in een artistiek bestaan en zijn uiteindelijke overgave aan de kultus van de schoonheid (zoals Rilke, Mallarmé, Hölderlin), met het besef nochtans dat hij nooit de absolute schoonheid zou vangen in zijn vers:
Maar ik weet ook; nooit zal IK schrijven
het enig en volmaakt gedicht
dat door de tijden heen zal blijven
rood-waaiend als het noorderlicht. (96)
Er zijn in de gevoelswereld van J.L. de Belder, na deze afrekening, weinig verschuivingen. In de kortere bundel Recitatief (1952) met als motto: ‘Mij rest alleen nog dit / recitatief: / ik heb u lief gehad, / ik heb u lief’ (101), blijven de liefde en de schroomvallige, tedere verering van de vrouw centraal staan.
De Belder reciteert zijn gevoelens en gevoeligheden op het ritme van een verfijnde, elegische muziek, gehuld in herfst en regen, schemer en mist, (maan)- licht en droom. Geen wonder dat hij bekoord werd door de eterische Chinese poëzie en hij met Ki Fong (1956) een vrij omvangrijke ‘Chinese suite’ bracht, vrije bewerkingen van Chinese gedichten naar vertalingen uit het origineel. (Ook in de latere bundels schrijft hij nog ‘Japans’ en/of neemt hij ‘Haikoe's’ op.) Deze wereld van pastelkleurachtige impressies en een subtiele sensibiliteit ligt in wezen dicht bij de zijne: de motieven van liefde en vergankelijkheid, de cyklische gang van de seizoenen, de ijle sfeer van weemoed en droom, vlinders, waterlelies en sneeuw... het is onvervreemdbaar het landschap van J.L. de Belder zelf. Zovele variaties op éénzelfde grondtoon. Het besef van het tijdelijke met een waas van tijdeloosheid omgeven.
De twee bundels die J.L. de Belder nog, met steeds grotere tussenruimten, liet verschijnen, Van zuilen, sneeuw en rozen (1964) en Avondverzen (1974), brengen alleen de bevestiging van een dichterschap dat rijper en dieper geworden is.
De ekspressie is eveneens eenvoudiger, direkter en vaak ook suggestiever. Vooral in Van zuilen, sneeuw en rozen, die enkele van zijn sterkste gedichten bevat, o.a. het reeds geciteerde Balans (185), De Geliefden (190) en het klassieke, bijna volkomene De Zuil (192). De zon van het zuiden, de ‘Kleine reisroute’ naar Griekenland, Spanje en Egypte, heeft de liefde blijkbaar doorstraald met innigheid en warm geluk. De levensavond heeft hem de wijsheid van de berusting gebracht en geleerd de realiteit van de naderende dood te aanvaarden. Zo blijft zijn poëzie een volgehouden mijmering, vol sfeer en ritmische beheersing, (zoals bijv. in ‘En’ (237):
En rozen, rozen allerwegen.
En een oud stadje in de regen.