Ons Erfdeel. Jaargang 19
(1976)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 516]
| |
Adriaan Roland Holst (1888-1976).
| |
[pagina 517]
| |
een vrijgeleide van de dood
| |
[pagina 518]
| |
poëzie misschien vooral geschreven als de belijdenis van een zo intens leven dat de dood er geen gevaar voor kon zijn, maar er, zoals hij het noemde, ‘een ruisende kracht’ in werd, en een vrijgeleide.
Dat is geen gemakkelijk besef, maar Roland Holst heeft op alle twijfel steeds weer een vermetel antwoord gegeven. Toch moest hij in zijn verzen telkens strijd voeren tegen de angst dat de dood niet meer dan een verraderlijke kuil aan het eind van zijn bestaan zou zijn. Hij kon de beginregels van Bloems gedicht ‘Insomnia’ niet aanhalen zonder dat zijn stem brak: ‘Denkend aan de dood kan ik niet slapen, / En niet slapend denk ik aan de dood -’.
Tot in Voorlopig, zijn laatste bundel, die kort voor zijn dood verscheen, is die strijd gevoerd. Het Elysisch verlangen, waar het vroege werk van Roland Holst vol van was en dat in het latere werk telkens boven twijfel en vertwijfeling uitkwam, lijkt er vervuld te worden in een gedicht als ‘Herboren’. Maar daar staat ‘Bedrog’ tegenover:
De heldere dood heeft hem bedrogen
en is zijn deur voorbijgegaan.
Het sterven rest en het verdrogen.
Roland Holst stierf en werd begraven in het Noordhollandse dorp Bergen, waar hij bijna 60 jaar lang had gewoond. Alleen de noodzaak zich tijdens de oorlogsjaren voor de Duitse politie schuil te houden, had een jarenlange onderbreking veroorzaakt, die hij onderging als een pijnlijke ballingschap. Want toen moest hij in het binnenland wonen, ver van een plaats waar hij de stem van de zee kon horen. Bergen was voor hem geen toevallige woonplaats. Hij noemde het een van de ‘bezielde dorpen’, een dorp waarin het leven de kans kreeg het te winnen van de wereld. De tegenstelling uit deze formulering is de kern van zijn levensbeschouwing. Leven is een bestaan waaraan de dood niet vijandig hoeft te zijn, waarin, zoals hij zei, lusten en wellusten onverloochend kunnen rondgaan; een bestaan dat de natuurlijkheid in haar volle waarde laat. Wereld is het bestaan waarin de mensheid het natuurlijke verloochend heeft. Zoals leven en wereld tegenover elkaar staan, zijn dorp en stad elkaars tegenovergestelde. Overal in de gedichten van Roland Holst is sprake van een dorp, ‘een oud dorp’ meestal, met bomen en een brink, soms met een vijver daarbij, met een dorpskroeg en een dorpszot wiens praat meer waard is dan die van de verstandige burgers. Dat dorp is er ook in verscheidene gedichten van Voorlopig, bijv. in ‘Bij de vijver’. En de slotwoorden van dat gedicht maken duidelijk hoezeer voor Roland Holst het dorp, en het leven waarvan het symbool is, te maken heeft met het vasthouden aan de zin van zijn bestaan en met de onvermijdelijke twijfel daaraan. Als in zijn werk die twijfel overheerst, dringt zich de stad op als een gevaar, symbool van de macht die de wereld zich toegeëigend heeft.
Bergen had als woonplaats voor Roland Holst ook te maken met de realiteit van leven en dood. In zijn jonge jaren was hij vaak ziek, er hing zelfs een romantisch waas om hem heen dat hij een van die dichters zou zijn die jong moeten sterven. Toen hij in 1918 hersteld was van een nieroperatie, maakte hij een lange wandeling langs de zee en aan het eind daarvan ‘vond’ hij Bergen en hij besloot daar | |
[pagina 519]
| |
zijn teruggewonnen leven door te brengen.
Dat het lezen in de gedichten van Henriëtte Roland Holst de sluimerende dichterlijke aanleg in hem had wakker gemaakt, betekende niet dat de jonge Roland Holst ging schrijven onder de invloed van zijn tante. Wel werd hij geboeid door de sfeer van sociaal idealisme waarin zij en haar man Richard Roland Holst leefden en waarin ze werk en ideeen van de Engelse schrijver William Morris bewonderden. Maar terwijl Morris een idealistisch wereldverbeteraar bleef die zich maar met moeite aan de politiek gewonnen gaf, zag Henriëtte Roland Holst in dat alleen de politieke weg van het Marxisme tot werkelijke verandering van de maatschappelijke verhoudingen kon leiden. Haar jonge neef had voor die weg niet de minste belangstelling. De geschriften van Marx wekten al bij de eerste kennismaking een duidelijke weerzin in hem op en hij was tijdens zijn studentenjaren in Oxford (die begonnen in 1908, het jaar waarin ook zijn debuut in het tijdschrift De XXe Eeuw plaatsvond) onder heel andere invloeden gekomen. Hij leerde er de Engelse en Anglo-lerse literatuur kennen en de schrijvers daaruit wonnen zijn hart: Shelley, Wilde, pre-Raphaelieten als Rossetti en Morris, en Yeats. Karakteristiek voor een vroege fase in Yeats' werk is het versdrama The Shadowy Waters, waarin twee geliefden elkaar voorgoed vinden in een schip op de schemerige wateren waar leven en dood in elkaar overgaan. Zonder dat Roland Holst zulk werk van Yeats op een direkte wijze navolgde, drong in veel van zijn vroege poëzie een zelfde schemering binnen, een zoeken naar een gebied waar de grens van het bestaan vervaagt; ook het bebewustzijn dat er voorbij die grens een andere werkelijkheid is, waar de stemmen van doordringen in het geluid van de grote elementen wind en zee. Het zijn die stemmen die Deirdre hoort, als ze aan het eind van Roland Holsts bewerking van de lerse sage haar bestaan in de zee laat oplossen. Holst vond de stof voor zijn Deirdre en de Zonen van Usnach in het werk van de lerse schrijfster Lady Augusta Gregory, die oude lerse mythen en sagen voor haar tijdgenoten opnieuw had verteld in het idioom van de lerse plattelandsbevolking. In haar boeken trof Roland Holst de Keltische verbeeldingswereld op een minder schemerige wijze aan dan in het vroege werk van Yeats, en de verteltrant van die verhalen verwees naar een leven van simpele natuurlijkheid dat zijn gevoel voor schoonheid en taalplastiek niet was kwijtgeraakt.
Roland Holst wist in zijn vroege verzen dat de grote stemmen van de natuur de mens konden verlossen, maar hij had nog geen duidelijke voorstelling waarvan en waarheen. De oude lerse verhalen die hij las bij Lady Gregory en in andere bronnen hielpen hem dat ‘waarheen’ te konkretiseren. En zoals Yeats zich ontwikkelde van zijn ‘Celtic Twilight’ naar een strakker omlijnde denkwijze achter zijn werk, zo evolueerde ook Roland Holst op zijn eigen manier. Het romantische waas dat over zijn vroegste werk hangt, trok weg in de latere bundels en er ontstonden verzen waarin de woorden zich koncentreerden zo helder en strak als de vormen van het bergkristal. Een brok daarvan lag steeds op zijn tafel en in sommige gedichten verschaft het kristal een helder inzicht dat dwars door de tijd heen door- | |
[pagina 520]
| |
dringt tot in het wezen van leven en wereld. Zo funktioneert het als een onvergankelijk symbool in De wilde kim, in het gedicht ‘Bij het kristal’, waarin een visioen wordt opgeroepen van de ondergang van de stad en de wereld, terwijl het leven er belichaamd is in gestalten uit oude sagen: Deirdre en Helena.
De wilde kim verscheen in 1925. Veel eerder, in 1918, had Roland Holst een essay gepubliceerd onder de titel Het Elysisch verlangen, waarin hij trachtte op een filosofische wijze zijn besef dat er een andere werkelijkheid is, uiteen te zetten. Het Elysium is een metafysische werkelijkheid, die slechts bereikbaar is over de zee die de ziel symboliseert. Tot dit Elysium inspireerden hem de oude lerse mythen en sagen, waarin zo vaak van overzeese gelukzalige eilanden sprake is. De Zeetocht van Bran is er een voorbeeld van en Roland Holst publiceerde een bewerking daarvan gelijktijdig met het essay. Ook in verhalen van Morris kan hij zo'n Elysium aangetroffen hebben. Bij hem ontdekte hij ook waarvan de mens verlost moet worden.
Het verlangen is afgestorven in de moderne, rationeel denkende mens en daardoor heeft volgens Roland Holst het leven het afgelegd tegen de wereld. Daardoor is er ook een scheiding gekomen tussen ziel en bloed, is de mens niet langer een eenheid. Herstel van die eenheid is pas mogelijk als de mens op aarde het Paradijs terugvindt. Daar zijn een aantal voorwaarden voor: het leven moet weer liefde worden, dat wil zeggen dat de mens weer door de stem van de natuur aan het Elysium herinnerd moet worden. Zijn bewustzijn moet weer beheerst worden door mystieke aandacht voor het Elysisch verlangen en niet meer door de analises van het rationaliserende verstand. In de idealen van William Morris zag Roland Holst iets van een poging tot herstel van zo'n natuurlijk leven, dat hij volop aanwezig voelde in de sagen en mythen van lerland.
Het bezwaar van het essay is, dat alles in een vage abstraktie blijft hangen. Het konkreetst is nog de kritiek op de moderne wereld, waarin kreatieve arbeid ontaard is tot uitzichtloos zwoegen; vooral in deze kritiek is er een aanknopingspunt met Morris. Die heeft geprobeerd er in de praktijk iets van te verwezenlijken. De decennia rondom de eeuwwisseling waren vol Romantische kritiek op de moderne tijd met zijn urbanisatie en industrialisatie. Ook het Walden-eksperiment van Van Eeden had met die kritiek te maken.
Maar het was niet de taak van de dichter zich hier verder praktisch mee in te laten. Hem ging het erom het Elysisch verlangen zo te konkretiseren dat het met de bijbehorende oppositie van leven en wereld een rol kon gaan spelen in het levensbesef waaruit de impulsen voor zijn gedichten kwamen.
Voor dat konkretiseren gebruikte hij een tweetal lerse verhalen die hij bij Lady Gregory had gelezen en die hij bewerkte in Tussen vuur en maan.
In ‘Het lied buiten de wereld’ (1919) wordt Conla, een jonge koningszoon, door een vrouw van de onsterflijken met een lied naar het Elysium weggelokt. Een jonge zanger is er getuige van en krijgt van Conla de belofte dat ze elkaar daarginds weer zullen zien. De zanger kan het lied van de vrouw zingen als hij tot inzicht in de ware aard van de dood is gekomen: de dood is een overgang naar het | |
[pagina 521]
| |
leven. Bij het verhaal hoort een beschouwing die voortbouwt op Het Elysisch verlangen: de macht van wereld en stad moet in het hart van de mens gebroken worden, zodat de ziel het wint en het Elysisch verlangen het leven kan beheersen. Dat gebeurt bij de jonge zanger uit het verhaal, maar bij Conla is het verlangen tevens heimwee. Hij hoorde in het Elysische bestaan thuis en is in het aardse verdwaald geraakt. Er zijn, zegt Roland Holst, slechts ‘enkelen’ bij wie dat het geval is en in het tweede verhaal, ‘Achtergelatenen’, vertelt hij over Etene, een vrouw die uit haar bestaan tussen de onsterflijken door een aardse geboorte is weggelokt. Ook zij wordt teruggehaald.
Deze oude verhalen waren voor Roland Holst de dromen van een volk dat nog natuurlijk leefde in een eenheid van ziel en bloed. Ook dat konkretiseert hij in ‘Achtergelatenen’, als ergens in het verhaal het vervullen van de erotische drift het hart opent voor wat de dood werkelijk is: een vrijgeleide naar het leven toe. De neoplatoonse en kristelijke scheiding tussen lichaam en ziel hoort ook bij wat Roland Holst de wereld verwijt. Zijn Elysium is een intensivering van het leven met al zijn ‘lusten en wellusten’; het is geen geestelijk zielenrijk.
De laatste stap die de dichter nog moet doen, is datgene wat aanvankelijk een filosofische abstraktie was, wat daarna in de lerse verhalen konkreet werd gemaakt, tenslotte toepassen op zijn eigen bestaan. Hij doet dat in het boek De afspraak, dat in 1923 verschijnt en dat hij zelf steeds is blijven zien als het hart van heel zijn oeuvre.
Zoals Conla in ‘Het lied buiten de wereld’ de jonge zanger het verlangen naar het Elysium leert voelen en hem daarmee inwijdt in het wezen van de dood, zo is er in De afspraak een vreemdeling die hetzelfde doet met de ik van het verhaal. Die ik is de dichter, wat niet wil zeggen dat De afspraak zonder meer een autobiografisch boek is. Het is wel de autobiografie van een dichterschap, niet die van een persoon.
De inwijding vindt plaats als de dichter nog een kind is en hij is er rijp voor gemaakt door het luisteren naar een zingende vrouw, wier lied hem een diepe huivering van schoonheid geeft, maar hem ook het dreunen laat horen van ‘de wateren des doods’. De vreemdeling vertelt hem verhalen en als de dichter zich die later herinnert, gaat het heimwee naar een Elysisch voorbestaan zijn leven beheersen. Het zijn verhalen uit dezelfde bronnen als waaruit de lerse sagen en mythen kwamen die Roland Holst in proza bewerkte, en door wat hij vertelt in De afspraak verbindt hij zijn dichterschap met gestalten als Conla en Etene. De vreemdeling maakt met de jongen die naar hem luistert een afspraak en die houdt in dat hij nooit het lied van de zingende vrouw zal vergeten en dat hij zijn leven zo zal inrichten dat het verlangen dat heimwee is er steeds richting aan kan geven. Dat beseft hij natuurlijk pas ten volle als hij gerijpt is. Dan weet hij ook dat de vreemdeling zijn alter ego is uit het Elysische voorbestaan, zijn dubbelganger die eens zijn terugkeer mogelijk zal maken.
Dat is het vermetele antwoord dat Roland Holst zichzelf geeft op de vraag naar de zin van de dood. De dood is de overgang naar een voortbestaan, een terugkeer, en het leven is ballingschap. De dichter hoort - bij de gratie van zijn dichterschap | |
[pagina 522]
| |
- bij die ‘enkelen’ bij wie ook Conla en Etene hoorden.
Als het hierbij gebleven was, had Roland Holst nadien geen poëzie meer hoeven te schrijven, want alles was dan bevestiging van de zekerheid geweest waar hij ook in de gedichten van Voorbij de wegen en De wilde kim, voor en gelijktijdig met De afspraak geschreven, naar toe was gegroeid.
Ontwikkeling veronderstelt konflikt en zoals een leven waaraan de dood niet vijandig is, kontoer kreeg in De afspraak, zo werkt Roland Holst ook zijn relatie tot de wereld verder uit in dit boek. De wereld, samengevat in de stad, is een gevaar voor het leven, want in de stad is de stem van het heimwee niet meer hoorbaar. Toch moet de dichter zich in dat gevaar begeven om in zijn poëzie verlangen en heimwee te laten klinken voor hen die er oor voor hebben, om als een Conla voor andere jonge zangers te zijn. In het verhaal gaat hij inderdaad naar de stad, meegenomen door een vrouw bij wie hij enige tijd woont. Het is de dubbelganger die hem er wegredt. Dit betekent niet dat de erotiek vijandig zou zijn aan het Elysisch verlangen, want in De afspraak staat ook dat de erotische drift het bewustzijn kan opwekken dat er een leven is waarin ziel en bloed één zijn.
In De afspraak wordt ook gesuggereerd dat het konflikt tussen leven en wereld beslist kan worden als het lot van de wereld verbonden wordt met het lot van de dichter. Die suggestie schuilt in een visioen. In een spiegel wordt een wereldeinde zichtbaar, als de ziel vanuit de voortijd wraak neemt op de wereld die haar verloochend heeft. De wraak voltrekt zich als bij het dreunen van de ‘wateren van het einde’ de spiegel breekt en de wereld vergaat. Maar omdat de spiegel waarin dit zichtbaar wordt, het hart is, valt met dit wereldeinde samen de dood die voor de dichter de vervulling van de belofte is die de dubbelganger hem eens heeft gedaan. De spiegel breekt, de dichter en zijn spiegelbeeld worden één.
Roland Holst werkt hier met veelbetekenende symboliek. De dubbelganger is de gestalte in de spiegel. In dromen, in sprookjes en mythen en in latere literatuur zijn dubbelganger en spiegelbeeld vanouds verbonden met doodsbesef. Het verhaal van Narcissus is karakteristiek hiervoor. De verschijning van de dubbelganger is daarom vaak omgeven met beklemming en angst en het is veelzeggend dat bij Roland Holst de dubbelganger niet een vreeswekkende gestalte is, maar degene die het antwoord op de meest wezenlijke vraag belichaamt. Tenminste, zo is het in dit boek.
Heel opmerkelijk is, dat dit ook al zo is in een heel vroeg gedicht van Roland Holst, van voor zich begrippen als het Elysisch verlangen bij hem hadden gevormd. In 1911 publiceerde hij in het tijdschrift Europa het lange gedicht ‘Jeugd’, waarin tegen het slot een redder verschijnt en de identiteit van deze redder wordt onthuld in de regel: ‘Ik zag mijzelf - antwoord van alle vragen’. Omdat de vragen in dit gedicht te maken hebben met vergankelijkheid, verbeeld als ‘de bange vlucht der uren’, heeft deze verschijning van spiegetgestalte of dubbelganger eenzelfde funktie als in De afspraak. Van ‘Jeugd’ werden maar enkele fragmenten opgenomen in Verzen, de eerste bundel van Roland Holst, en daar | |
[pagina 523]
| |
is het fragment waaruit ik citeerde niet bij. Het is in de oude jaargang van het verdwenen tijdschrift vergeten geraakt.
In Holsts oeuvre is De afspraak het koncentratiepunt, daar wordt het allemaal met elkaar verbonden: het besef van een voorbestaan in een andere Elysische werkelijkheid; de verbeelding daarvan in de oude lerse verhalen; de tegenstelling tussen leven en wereld; het zoeken naar een zin voor de dood en de belichaming van die zingeving in een dubbelganger; het geloof in de dood als een uitredding die de vervulling van het leven is. In de gedichten, verhalen en beschouwingen van voor De afspraak is het allemaal aanwezig, in dat boek zelf wordt het tot één samenhang verbonden. In die eenheid schuilt de kracht van het dichterschap van Roland Holst. Al de komponenten ervan houden een intensivering van het leven in, omdat het leven ook in zijn tijdloze Elysische vorm een eenheid van ziel en bloed is.
De samenhang van al het bovengenoemde in De afspraak en de verbinding van eigen levensbestemming met die van gestalten als Conla en Etene in de lerse verhalen vormen het vermetele antwoord als de twijfel zich opdringt. De dood is niet een smadelijk einde in de kuil van het graf, de dood is geen bedrog zoals het gedicht uit Voorlopig hem wel noemt.
De twijfel heeft voorkomen dat het werk van Roland Holst een statische bevestiging van eigen zekerheden zou worden. Twijfel, die zich soms verscherpte tot vertwijfeling, maakte een strijd om het dichterlijk bestaan noodzakelijk.
Die strijd was tweeërlei. In eerste plaats was er strijd naar buiten toe, tegen de wereld. Het ondergangsvisioen uit De afspraak komt in vele gedichten uit de vooroorlogse poëzie terug en de nadering van de 2e Wereldoorlog geeft zulke verzen een profetische beklemming. Maar als het ‘noodweer’ van de oorlog werkelijk losbreekt, wordt er natuurlijk geen wraak vanuit de voortijd over de wereld voltrokken. Roland Holst is zeker niet zo naïef geweest dat te verwachten; hij voegde de naderende oorlog toe aan het beeldenarsenaal van zijn dichterlijke wereldbeschouwing. Zo kon hij zijn strijd tegen de wereld meer allure geven. In de oppositie van leven en wereld is die strijd zinvol. Hij is het minder als Roland Holst in de korte essays van de bundel Uit zelfbehoud (1938) zich tegen het 20e-eeuwse materialisme teweer stelt. Een werkelijk waardevolle filosofie kan hij niet tegenover dat materialisme stellen, omdat hij denkt vanuit al te grove vereenvoudigingen. Hoe gekompliceerd zijn formuleringen in deze essays soms ook zijn, hij analiseert datgene wat hij bestrijden wil niet, maar herleidt het tot trefwoorden of simpele formules als ‘schrikbewind van uur en feit’. Daarom heeft zijn kritiek op Marxisme of analitische psychologie geen objektieve waarde, maar heeft zij alleen betekenis binnen zijn poëtische voorstellingswereld.
Vooral het Marxisme moet het steeds ontgelden, maar nergens blijkt Roland Holst zich te verdiepen in de historische realiteit waaruit het voortkwam. Voor Marxisten als Henriëtte Roland Holst en Gorter had hij veel bewondering omdat hij hun grootheid als mens onderkende, maar hun politieke overtuiging relativeerde hij. In het boekje In den verleden tijd uit 1975, waarin geschreven portretten zijn gebun- | |
[pagina 524]
| |
deld, zegt Roland Holst over Gorter dat deze - verwoed cricketspeler als hij was - in het hiernamaals wel een elftal opgericht zal hebben, waar Marx geen lid van mocht worden. Een komische inval, maar één die de gekompliceerde mens Gorter geen recht doet. Zo zijn er meer zaken die Roland Holst te lijf is gegaan na ze tot een onwerkelijke formule gereduceerd te hebben. De demokratie is er een van. Hierin wreekt het zich dat hij de vereenvoudigingen van ‘wereld’ en ‘stad’ uit Het Elysisch verlangen, die nodig waren om de symbolen te kreëren voor zijn gedichten en beschouwingen, ook in concreto ging toepassen.
Een zinvoller strijd tegen de wereld kon hij in de 2e Wereldoorlog voeren, toen hij zijn minachting voor Duitse maatregelen als de Kultuurkamer openlijk liet merken. Maar daarna zette hij de strijd tegen de wereld voort op dezelfde wijze als in Uit zelfbehoud, al werd de plaats van die strijd in zijn werk gaandeweg kleiner. Er is in enkele gedichten in Voorlopig nog een naklank van te horen, als hij afgeeft op de burgers, die zuinig zijn ‘en voor het leven als de dood’; of de standbeelden van het grootburgerlijk fatsoen stelt tegenover vrije mensen die staatsgevaarlijk zijn. En in het gedicht ‘Zegepraal’ lijkt toch nog de oude wraak voltrokken:
Toen de verwoeste wereldstad doodstil
geworden was en bleef, brak dan ten laatste
de hoge zon door -
In ‘Christus en Jezus’ verwerpt hij Christus die de wereld vertegenwoordigt en kiest hij Jezus, die hij beschrijft zoals hij het de dorpszot deed in het gedicht ‘Bondgenoten’ uit dezelfde bundel: één die mompelend ronddwaalt, schamel en geminacht. En stond de dorpszot niet dichter bij het leven dan de burger van de wereld? Belangrijker dan deze strijd tegen de wereld is de strijd die de dichter in zichzelf moet voeren. Daaraan ontleent vooral de latere poëzie van Roland Holst haar dynamiek. In het begin van dit artikel zei ik, dat de voorstelling van de dood als vrijgeleide geen gemakkelijk besef is; dat was een understatement. Niets is immers zo moeilijk vol te houden als dit irrationele inzicht en niets kan daarom zo snel tot vertwijfeling leiden. In zijn na-oorlogse bundels lijkt de dichter vaak te balanseren op de rand van een afgrond, waarin leegte en waanzin hem bedreigen. De tegenstelling tussen een sterven dat een einde is, een bedrog, en de dood die de vervulling van het oude Elysische verlangen inhoudt, beheerst ook de bundel Voorlopig. Er staan sombere, soms uitzichtloze gedichten in met regels als ‘Alles wijst naar de dood als naar een kroeg / waar ieder stombeschonken kan inslapen’. Schuldbesef doemt op achter zulk cynisme, als we er het gedicht ‘In nood’ naast zetten:
Waar is de zee gebleven in mijn leven
en waar het eiland van mijn nabestaan?
Angst voor de verte? Wat heb ik misdreven
dat ik mijn luiken sluiten moet voortaan?
Als de dichter zulke vragen stelt, verzet de hoop zich toch weer tegen de vertwijfeling en het zijn als vanouds de stemmen uit de natuur die het vroegere besef bij hem losmaken. ‘Gebroken’ eindigt met deze regels:
Maar soms als buiten luid de wind opsteekt
slaat het verleden bij hem in, heimwee
foltert hem door de knieën en hij smeekt
verlost te worden.
En die verlossing lijkt realiteit te worden in een andere groep gedichten uit de bun- | |
[pagina 525]
| |
del, zoals ‘Herboren’ waarin het leven het voorgoed lijkt te winnen, of ‘Het oude lied’, waarin de afspraak toch nog gehouden wordt en het lied dat de dichter niet mocht vergeten, weer klinkt:
In zicht al van de dood werd zijn oud leven
helder en in de verte werd het lied
van toen hij nog een kind was aangeheven -
In verscheidene gedichten wordt dit besef van tweeërlei dood geobjektiveerd in anderen. Er is sprake van een vrouw die weerstand wil bieden aan het sterven en door de drank ‘de goede dood’ naar zich toehaalt. Er is ook het geheimzinnige gedicht ‘Om de bocht’, waarin twee geliefden als ‘speelse zaligen’ in ongeremd genot met elkaar leven, tot de vrouw bij een bocht in het pad onverwacht ‘in angst en beven’ staat tegenover ‘de vijver waar de laatste stilte hoorbaar wordt’. Die vijver was zo vaak in Holsts gedichten het symbool van het doordringen van een andere werkelijkheid in dit leven. Hier is het de dood, en het geluk van het Elysische besef lijkt zelfs bij deze ‘zaligen’ in verschrikking om te slaan. In dit gedicht is de tragiek van de vertwijfeling gestold tot het beeld van de vrouw die na die bocht geen stap meer durft te doen. En deze ‘zaligen’ kan niet verweten worden dat zij het leven miskend hebben, want juist in de erotiek laat zich dat gelden. Er staan meer verzen in Voorlopig die aan de erotiek zijn gewijd, aan vrouwen die in hun wellust als speelse roofdieren wachten op hun prooi. Zij horen bij het leven, waarin immers ‘lusten en wellusten’ niet mogen verdwalen. Waar de twee tegengestelden, sterven en dood, elkaar raken, staat de dubbelganger. Als een rode draad zijn in de gedichten van na De afspraak, van Een winter aan zee tot en met Voorlopig, de konfrontaties tussen de dichter en zijn alter ego te zien. De ontmoetingen worden steeds geladener. Steeds vaker krijgt de dichter het verwijt van ontrouw te horen - ontrouw aan zichzelf en aan zijn bestemming. Steeds groter worden de spanningen bij deze ontmoetingen en in de bundel Vuur in sneeuw (1968) vindt dat een gevaarlijke klimaks in het gedicht ‘Als waanzin dreigt’. Die dreiging, erger dan de dood, komt voort uit de angst voor de verschijning van de dubbelganger. Deze heeft nu de volle verschrikking gekregen die hij ook draagt in de Romantische literatuur en die hem juist in De afspraak vreemd was. De oorzaak daarvan is het schuldgevoel, dat ook vorm kreeg in het gedicht ‘In nood’, maar dat al in veel eerdere gedichten aanwezig was. De angst voor die dreiging is niet alleen een motief in de gedichten, hij werkte ook door in de realiteit van Holsts leven. De gestalte uit de spiegel die hij zo'n belangrijke rol in zijn bestaan had gegeven dat de zin van de dood van hem afhing en die zo intens in zijn werk aanwezig is, ging spoken in zijn bestaan en om aan die hallucinaties te ontkomen, verliet hij het huis aan de Nesdijk waarin hij zo lang had gewoond, en de kamer ‘die de kamer van zijn leven was’.
Daarom is het verrassend dat na de beklemmende angst in het gedicht uit Vuur in sneeuw in de nieuwe bundel toch weer in een van de gedichten een ontmoeting met de dubbelganger plaatsvindt:
Verdwaald voorbij de laatste wegen
kwam ik mijn evenbeeld weer tegen.
Hij hield mij staande en zag mij aan:
wij zijn op aarde al lang vergaan,
over ons wordt voorgoed gezwegen.
Wij staan alleen onder de maan.
Er is nu geen angst en geen verschrikking; | |
[pagina 526]
| |
of komt dat doordat dit gedicht zich afspeelt in een gebied voorbij de grens van leven en dood? Er zijn meer verzen in deze bundel die na de dood gesitueerd lijken, zoals ‘De lege spiegel’, waarin een dode in een leeg huis voor de spiegel komt te staan en ziet dat er geen beeld is en dan weet dat hij dood is.
Waarom is er geen spiegelbeeld? In ‘Einde’ geeft Roland Holst van de dood het mooie beeld van in zichzelf verdwijnen. Als het spiegelbeeld samenvalt met degene van wie het de dubbelganger was, treedt de dood in. Is de angst voor de ontmoeting met de dubbelganger, die al in Een winter aan zee voelbaar was en die in ‘Als waanzin dreigt’ tot een hoogtepunt kwam, daarom niet de angst dat de dood een voorgoed vervreemden van zichzelf zal zijn? Steeds is bij Roland Holst de wereld van het spiegelbeeld het transcendente geweest dat zich in het hart van de mens manifesteert, en zo was het Elysium het spiegelbeeld van het Paradijs, dat wil zeggen van een leven op aarde waarin ziel en bloed een eenheid konden vormen. Als de dood een verdwijnen in zichzelf is, dan valt de mens samen met zijn transcendente evenbeeld en dan is, als de spiegel leeg is, het Elysisch verlangen werkelijk vervuld.
‘Einde’ hoort met ‘Aan het kozijn’ bij een kleine groep verzen die bij de kompositie van de bundel achterin zijn geplaatstGa naar eind(1) en daarin is de tegenstelling tussen dood en sterven opgelost. Er is geen strijd meer, alleen nog bevrijding en vervulling.
Aan het begin van zijn dichterschap zag Roland Holst, in die regels die ik citeerde uit het vergeten fragment van ‘Jeugd’, in een spiegelbeeld van zichzelf het reddende antwoord op alle vragen - ook die over de dood. Aan het einde ervan blijkt het uiteindelijke antwoord een terugkeer in zichzelf te zijn. Zo is zijn dichterschap en zijn leven afgerond met een herstel van eenheid, het opheffen van een scheiding. Maar zonder die scheiding, zonder de dramatische relatie met zijn dubbelganger en zonder de tegenstelling van leven en wereld, was zijn oeuvre niet geschreven. En leven en wereld zijn niet met elkaar verzoend. | |
[pagina 527]
| |
adriaan roland holstbij de vijverMoeizaam en zwaar ontwaakt uit het rustuur,
beneveld, nog gedrenkt in mijn verleden
stond ik maar op. Ik opende mijn deur
en waagde mij onzeker in het heden.
Het was er nog, het dorp, het was er nog
als vroeger, was ik er teruggekomen
na levenslange omwegen, oog in oog
ten laatste met mijzelf? De lindebomen
vertelden rond de vijver op de brink
elkander nog hun oud verhaal en zwegen
als de wind in hun blaren zweeg. Ik zink
weer in mijzelf en met mijzelf verlegen.
| |
herborenOog in oog met de dood werd hij herboren
en hoorde hoe van ver gezongen werd.
Met open ogen en met open oren
stond hij te leven tot hij jonger werd
dan hij ooit was geweest; uit de vooreeuwen
zongen die gouden kelen het hoog lied
van de brekende golven en de meeuwen
die overvlogen naar het oud verschiet
waar de bliksem inslaat en het lot der mensen
voltrokken wordt tot voorbij lief en leed.
Voorbij hun ijdel smeken en verwensen...
Dan valt het zwijgen over de planeet. -
| |
[pagina 528]
| |
adriaan roland holst
| |
eindeDe zon scheen als weleer. Zijn dagen
waren geteld, de zon bescheen
zijn handen die gevouwen lagen
in zijn schoot en de zon bescheen
het vergezicht dat stil en open
lag tot in alle verten heen.
Hij keek tot hij met open ogen
en voorgoed in zichzelf verdween.
Uit: Voorlopig, uitg. Van Oorschot, Amsterdam. |