| |
| |
| |
de eenzame strijd van jakob smits
fernand bonneure
Brugge, 1923. Letterkundige en kunstkritikus V.B.K.C Medewerker aan diverse bladen en tijdschriften, o.a. aan Ons Erfdeel. Medewerker voor beeldende kunst aan de Grote Nederlandse Larousse Encyclopedie. Publiceerde de gedichtenbundels Veertien Gedichten (1960) bij de kruiswegstaties van kunstschilder Marcel Notebaert, Mijn huis ikonostase (1961), Met een zacht potlood (1966), de korte roman Bijvoorbeeld (1964), de novellenbundel De kardinaal komt niet (1967), de literaire monografie Marcel Matthijs (1965). Stelde de bloemlezing samen met literaire teksten over Brugge voor het fotoalbum Brugge (1975). Vertaalde diverse romans en stond in voor de Nederlandse bewerking van het groot drieledig werk Sinds 45. De kunst van onze tijd (1970-1973).
Adres: Rijselsestraat 203
8200 Sint-Michiels-Brugge 2.
Jakob Smits was twee jaar jonger dan Vincent van Gogh en vijf jaar ouder dan James Ensor. In de kunstgeschiedenis wordt hij gesitueerd op de hoogvlakte van het impressionisme, met nu en dan al een uitschieter naar een tendens die men later het ekspressionisme zal noemen. Jakob Smits werd in 1855 te Rotterdam in een katolieke familie geboren. Zijn hele jeugd en zijn jonge mannenjaren brengt hij in Nederland door; wanneer hij bij de vijfendertig is zal hij zich voorgoed vestigen te Achterbos bij Mol in de Antwerpse Kempen.
Reeds met Henri de Braeckeleer (1840-1888) in België en met de akwarelist Constantin Guys (1802-1892) in Nederland - om slechts namen te noemen van twee artiesten die nog steeds niet grondig op hun waarde zijn onderzocht - kon men vermoeden in welke richting de schilderkunst zich zou ontwikkelen. De twee kunstenaars vertegenwoordigen in de Nederlanden de verre aanzet van het impressionisme, de zeer aantrekkelijke artistieke optie die in de tweede helft van de 19e eeuw ontstond en ons vanuit Frankrijk toewaaide. Guys heeft trouwens het grootste deel van zijn leven in Frankrijk doorgebracht. Smits was twintig jaar toen deze kunstrichting werd geboren en ook haar naam kreeg, tijdens de fel besproken en epochemakende tentoonstelling (1874) van o.a. Renoir, Monet, Pissarro, Cézanne, Degas. Deze kunstenaars werden in een woest artikel als ‘impressionisten’ gedoodverfd, een betiteling ingegeven door de titel van Claude Monets schilderij ‘Impression. Soleil levant’, een schilderij waarin de kunstenaar met een heel gamma van blauwen de indruk weergeeft die de lichtschijnselen van de dageraad bij hem opwekte.
| |
| |
Zelfportret door Jakob Smits (koperets).
Impressionisme is immers kleur en licht, helder licht vooral, kleur en lichtspiegeling. Een verjongd, speelser en veel subtieler realisme dus, dat een objekt opneemt niet volgens de strikt natuurlijke vormen ervan, maar volgens de indruk, de impressie, die het voor één bepaald ogenblik én in zijn kleuren op de kunstenaar maakt. In de impressionistische tijd wilde de schilderkunst de hegemonie van het licht benadrukken. Impressionisme is een momentopname, een verkorte, kortstondige beschouwing. Voor deze schilder werd de wereld, zo bekeken, eigenlijk als nieuw. In tegenstelling tot het klassicistisch realisme en de romantiek is er dan ook geen sprake meer van grote historische werkstukken, van legendes, van pastorale of idyllische taferelen, van mytologie. De schilder ontdekt het gewone, soms kleine leven van elke dag, de momenten van elk leven, gezien in duizend dagelijkse facetten.
Hoe heviger de reaktie, hoe dieper de afkeer van het onmiddellijk voorafgaand verleden, hoe heviger de breuk, hoe korter de bloeitijd. Het impressionisme kende een hoge bloei en een zeer lange nabloei, die zelfs tot heden nog blijft duren. Eigenlijk was een van de grote voorbereiders van het impressionisme een Nederlander, de aan de drank verslaafde en waarschijnlijk geestelijk gestoorde Johan Barthold Jongkind (1819-1891), die overigens het grootste deel van zijn leven (sinds 1845) te Parijs heeft verbleven. Vandaar ook zijn invloed. Pisarro zegt van hem: ‘als hij er niet geweest was, waren wij er ook niet’. Een eigen, zuiver impressionisme heeft Nederland zelf niet gekend, wél diverse soorten en bijzonder grote figuren als een George Breitner en natuurlijk de grootste van alle Vincent van Gogh, maar die is in feite pas groot geworden toen hij zijn land had verlaten en vooral veel later nog, op de kalvarie van zijn gepijnigde eenzaamheid, toen hij zich in de borst schoot bij het korenveld met de zwarte raven. Jongkind heeft echter met zijn havengezichten en zijn maanbeschenen landschappen toch onrechtstreeks in Nederland nagewerkt, zelfs op twee scholen, die van Amsterdam en de belangrijkste, de Haagse. Deze laatste is een poging geweest om het Frans impressionisme in de Hollandse traditie te integreren. Dit streven naar een autentieke
| |
| |
Moeder met kind door Jakob Smits (koperets).
reproduktie van landschap of interieur moet misschien nog een andere naam hebben. Het is in elk geval een zeer speciaal impressionisme: uitermate stil, weemoedig, mistig en waterig, met een voorkeur voor grijs in een oneindige vloed van schakeringen. Gerard Bilders zei: ‘ik zoek een toon, die wij gekleurd grijs kunnen noemen, geurig, vochtig, warm grijs’. Deze school, die per slot van rekening in niet onbelangrijke mate teruggrijpt naar de grote landschapschilders en zelfs naar Rembrandt, heeft een eerste dwingende invloed uitgeoefend op Jakob Smits. Deze invloed zal ook in zijn Kempische periode blijven nawerken, maar dan iets anders ingesteld en vooral intenser belicht en doorgelicht.
Smits' vader was huis- en dekoratieschilder te Rotterdam en was welgesteld. Nadat Jakob te Rotterdam en te Amsterdam met sukses de leergangen van de akademie had gevolgd, kwam hij bij zijn vader in de zaak. Maar dat ging niet; het zou nooit gaan: een brave, nijvere, nauwlettende vader en een zoon met een felle, hartstochtelijke kunstenaarsroeping en een jong, onstuimig temperament. Jakob gaat zwerven. Brussel, München, Wenen, Rome, Londen, de vele heilzame tochten die menig ontluikend artiest ruimte en ervaring hebben geschonken. Hij komt berooid terug, als een verloren zoon en wordt voor een tijdje weer dekorateur bij zijn vader. Hij werkt echter hard en heeft een enorm vertrouwen in zichzelf. Dit laatste is meteen een van de sterkste eigenaardigheden van Smits' persoonlijkheid. Deze koppigheid zal hem zijn hele leven bijblijven en ook geregeld uit de diepe dalen van armoede, vertwijfeling en pessimisme doen stijgen.
In 1881 huwt hij met Antje Doetje Kramer, zijn rijke en goed opgevoede nicht. Hij woont te Amsterdam, waar hij de volgende vier jaar belangrijke opdrachten krijgt. Zijn huwelijk wordt een mislukking. Maar de eerste erkenning komt, wanneer hij in zijn geboortestad Rotterdam de hal van het Boymansmuseum mag dekoreren. Smits verdient zijn geld niet in ledigheid, maar hij kan er ook moeilijk mee omgaan. Veel liever dan te verschrompelen in zelfgenoegzaamheid, liever dan een gevestigde positie te verwerven, gesteund op het metodisch ja-knikken van leerlingen en bewonderaars, verkiest hij het onzekere, maar vrije bestaan. Hij verlaat zijn vrouw (1884) en twee dochtertjes en vestigt zich te Blaricum. Maar zijn roem achtervolgt hem al en hij krijgt opdrachten
| |
| |
De grote molen door Jakob Smits (koperets).
uit het hele land; een tijdlang is hij ook direkteur van de dekoratieschool te Haarlem. Te Blaricum ook ontstaat nauwer kontakt met de intimistische Haagse School, met de mist en het fluweel in het werk van Anton Mauve (1838-1888), een oom van Van Gogh, van wie hij leert hoe eenvoudig en goed het leven is; met de weemoed in de doeken van Albert Neuhuys (1844-1914), die zich vermeit in de eenvoudige boerenbinnenhuisjes en in de eenzelvige doening van arme vissers; met de jonge George Breitner, Jozef Israëls, Suze Robertson, maar vooral met de heerlijke schilderijen van de drie gebroeders Maris: Jakob (1837-1899), de landschapschilder; Willem (1844-1910), de dierenschilder, en in het bijzonder van de grootste van de drie, Matthijs Maris (1839-1917), een eenzame, grijzige en droefgeestige figuur. Neuhuys bracht Jakob Smits, de onrustige, die allerlei invloeden ondergaan en verwerken wilde, in 1888 naar Achterbos bij Mol in de toen nog on- | |
| |
gerepte Kempen. Daar komen zijn overladen gemoed, zijn rijke, nog ongeordende kunstenaarsziel tot rust in die egale eindeloosheid van vlakten, bleke bomen en zand en bij mensen die alleen maar dààr zijn, sinds eeuwen ongeschokt en onveranderd. Hij vindt er na verloop van tijd en na enige aanpassing, de streek die hij nooit meer zal verlaten. Hij koopt er een eenvoudige boerewoning, de latere Malvinahoeve, en begint er te werken, moederziel alleen.
Hij is er een onbekende man, die bovendien nog schildert. En hoe schildert. Helemaal buiten het gewone doen, met lichtvlekken, met korte, vinnige trekjes en een heel persoonlijke kijk op het tema. Een paar vrienden helpen tentoonstellingen organiseren, maar ze mislukken. Malvina de Deyn wordt zijn tweede vrouw. Zij trouwt met Smits, een stuk beneden haar stand, want zij is de dochter van een Brussels advokaat en schepen voor schone kunsten en ze wordt prompt onterfd. Smits heeft van deze zachtaardige vrouw vele portretten geschilderd, maar intussen moet hij verder tobben, ook voor de kinderen die alsmaar blijven komen. Kinderlijk-eenvoudig is hij, maar soms ook nukkig, gesloten en wreed. Jozef Muls typeerde hem zo: ‘Hij kon spreken over zijn werk, over de kunst, met een gloed, met een overtuiging, die onweerstaanbaar bleek. Hij had een opperste misprijzen voor al het mindere dat toen in de mode was. Hij vloekte het van zich af met de meest ruwe woorden. Hij leek soms wel een ongelikte kerel maar was eigenlijk de beminnelijkheid zelf en van een uitnemende gastvrijheid: een edelman vol distinktie, voorkomendheid en aandacht’.
Malvina sterft, 43 jaar oud, in het kraambed. Smits blijft achter met behalve de zorg voor zijn kunst en erkenning, ook de bekommernis om vijf kinderen. Het is de hardste tijd. Er komt wat opbeuring van vrienden, zijn materiële toestand wordt iets beter wanneer bepaalde personaliteiten hem schijnen te ontdekken. Hij organiseert een grote tentoonstelling te Antwerpen in 1901, zestig schilderijen, die verontwaardiging wekken en waarvan er slechts een paar worden verkocht. Hij wordt beklad en verguisd; men spot met die sukkelaar uit de Kempen. Toch werkt hij door, studeert, eksposeert, tracht zijn taak en zijn opvattingen steeds dieper en bewuster te motiveren, kent vlagen van kinderlijke levensvreugde en momenten van het diepste pessimisme, zoals hij het schrijnend en ontroerend uitspreekt, in een brief van 1903: ‘Il est pénible qu'à mon àge, je doive encore mendier. J'ai assez de ce tumulte pour avoir un peu d'argent. Je suis fatigué des insultes de la presse. Je crois avoir mérité mieux. Mes oreilles bourdonnent de tracas et de souci. Je souffre des grossièretés et de l'injustice qu'on me fait. On me refuse le moindre soutien. Je n'ai plus de courage. A quoi bon travailler?’.
Intussen was hij tot Belgisch staatsburger genationaliseerd; hij zal zelfs patriottische neigingen vertonen. Niet zelden verschijnt de Belgische vlag aan een huis op een van zijn schilderijen. In 1901 hertrouwde hij met de vijfentwintigjarige Josine van Cauteren uit Antwerpen, die tot aan zijn dood zijn gezellin zal blijven. Hij gaat om met de mensen van zijn omgeving, praat met de kleine boeren, wordt er langzamerhand aanvaard, gezien en bemind. De gewone mensen zien naar hem op als naar een meester, terwijl de grote gevestigde namen uit de stad hem negeren en willen fnuiken. Dit verscheurt hem.
| |
| |
De ossenkar door Jakob Smits (koperets).
Als hij zeventig wordt, bezwijkt hij. Een mondkanker manifesteert zich en tekent voortaan zijn bestaan. Nog drie jaar lang, met tussenpozen van rust, werkt hij voort, tot hij sterft in 1928. Te Achterbos, bij de boeren waar hij veertig jaar heeft gewoond, ligt hij begraven onder een zerk, waarop George Minne een van de oertema's van zijn kunst heeft gebeeldhouwd: moeder en kind. Enkele dagen voor zijn dood, viel het portret van Rembrandt dat in het atelier aan de muur hing, naar beneden. ‘Hij komt me halen’ zei Smits. In 1956 is ook zijn vrouw gestorven, nadat zij met piëteit het werk en de indrukwekkende ruimte waar het ontstond, had bewaard. In 1958 werden huis en inboedel verkocht, nadat de provincie Antwerpen het voorstel er een museum van te maken, had afgewezen, omdat Achterbos té ver van de toeristische centra ligt...
| |
| |
Wat heeft deze kunstenaar, die Nederland waar hem wellicht betere toekomst wachtte, voor de Kempen ruilde, ons geboden? Hij heeft ons aan de hand van een hele reeks schilderijen, pastels, akwarellen en van een groot aantal schitterende etsen, doen inzien hoe het wezen van de dingen anders is dan de uiterlijke schijn ervan. Wij worden wellicht te gauw afgeleid door het prentje, de voorstelling, het verhaaltje. Dieper ligt wat hij ons heeft willen zeggen en die diepte wilde hij zo zintuigelijk mogelijk voorstellen door vorm, door kleur en bovenal door het spel van licht en donker. Zo wijkt Smits eigenlijk wel gunstig af van zijn vrienden uit het noorden, die met hun grauwe nevelwereld tenslotte alleen een verdroomde werkelijkheid hebben weergegeven. Heeft hij dat willen ontvluchten? Smits is in elk geval verder gegaan, is zo hartstochtelijk impressionist geweest, dat hij avant la lettre ekspressionist is geworden, want eerste opgave, ook in simpele doekjes en etsen, is de tematiek geweest: de Kristusfiguur, de moeder, het landschap met hoeven en molens, de gruwel van de oorlog en tenslotte een hele reeks voortreffelijke portretten.
Met bijbelse eenvoud, beknoptheid en schroom, die hem wellicht Anton Mauve heeft geopenbaard, plaatst hij de Kristusfiguur op de wereld, de Kempische. De meest treffende momenten uit het Kristusleven stelt hij voor: de geboorte in de stal met twee Kempische vrouwen die een wieg aanbrengen en schapen die uit hun kooi breken; de Judaskus, de tragische bezegeling van een vriendschap; de komedie van Pilatus, de tragedie van Kalvarië, de piëta, de overspelige vrouw of de ontferming die dieper gaat dan de wereldse filantropie, de Emmaüsontmoeting met het onverwachte wonder en dan de Kristus doodgewoon in de boerekeuken bij mensen van bij ons.
Met ongewone verfijning en gemoedsrijkdom heeft Smits zich gebogen over de moederfiguur. Hij heeft ze omgeven met wazige warmte en getoond op momenten die hoogtepunten zijn in haar leven, mét het kind namelijk, zin van haar bestaan, vrucht van haar liefde, voorwerp van haar kommer. Onder Smits werken komt dit tema herhaaldelijk voor met kleine varianten: de moeder bij de wieg, de zogende moeder, de moeder met het kind op de schoot.
Een ander steeds terugkerend tema in Smits' werk is het landschap, het Kempische alweer, dat verlatenheid, achterlijkheid, maar ook waterzuivere ongereptheid suggereert. In het Vlaamse landschap heeft hij Hollandse molens geplaatst als een houvast misschien, en alleszins om zijn komposities ruimtelijk af te meten. De mensen in het landschap zijn arbeiders, mensen die met iets bezig zijn, klein onder het machtige wolkenspel of tegen een brok zandheuvel.
Smits heeft hier de last maar ook de adel van de handenarbeid willen verheerlijken. Dat hij de ziel van de mens tematisch en stelselmatig heeft weten te peilen, bewijzen vooral zijn portretten, waarin hij overduidelijk heeft getoond hoe nieuw en modern de visie van Rembrandt is geweest. Het portret, een van de moeilijkste en subtielste genres in de schilderkunst, wordt zo gauw maakwerk of patetiek. Zoals Smits, in de portretten van zijn vrouw en van andere volwassenen heeft gedaan, komt het er vooral op aan iets te vatten van de psyche van de mens. Smits zou eens gezegd hebben aan een geportretteerde die zijn portret niet gelijkend vond:
| |
| |
Aanbidding der Koningen door Jakob Smits (koperets).
zo zul je dan nog eens worden! Dit facet van Smits' werk dat wij ook terugvinden in anders gemotiveerde werken, illustreert eens te meer zijn voorname betekenis in de schilderkunst. Ja, hij wil vertellen, misschien wel stichten, maar hij wil vooral uitdrukken wat men niet ziet, datgene namelijk wat hij waarneemt en voelt vanuit een bijna metafysische onrust en een mysterieus gemoed dat van poëzie overstroomt. Jean Cocteau zei eens dat poëzie in eerste instantie is: het plaatsen van één woord; aan één bepaald woord de juiste plaats geven. Smits heeft dit met zijn eigen beeldende middelen gedaan. Hij weet wààr hij zijn klemtoon legt, wat hij wil onderstrepen: de hulpeloosheid van de mens, die worstelt met angst en kleinheid, de grootheid en ongeschondenheid van de natuur, het zinloze van de oorlog, de
| |
| |
weelde van het kind, de adel van de arbeid.
Hoe werkte Smits? Hij had een ‘koe van duizend kilo’. Dat was zijn palet, een enorme bol verf, tintelend en lichtgevend in alle schakeringen. Daarop testte hij zijn kleur uit. Hij vulde gewoonlijk eerst het hele doek met wit, helder wit, een ondergrond van bereidheid en lichtend verlangen. Hierop kwamen zijn kleuren, die hij zelf mengde en die hij veelal met korte trekken haast niet uitwreef, maar bij herhaling neerzette op het doek. Dat was zijn techniek aan het eind van zijn leven. Maar hij had een lange weg afgelegd, komende van de loutere somberheid van de Haagse School, tot hij, wonende in de Kempen, steeds meer en meer het licht ontdekte, in zijn werk betrok en als het ware tot loutere materie maakte. Hij had een bijzondere zorg voor de lichtinval, zeulde eerst uren rond met schermen en spiegels om toch maar het goede licht op zijn doek te vinden. Strijd om het licht, strijd met het licht en in die ontmoeting met het licht poogde hij de binnenste kern van ieder bestaan te vinden, te belichten.
Deze fundamentele eigenheid van Smits' kunst vinden wij niet altijd geslaagd terug in zijn etsen. Er zijn er een honderdtal, waaronder 25 in een album dat hij in 1910 samenstelde voor Koningin Elisabeth van België en waarbij een van zijn weinige trouwe vrienden Georges Eeckhoud, een inleiding schreef. In zijn etsen neemt hij de tema's van zijn schilderijen weer op, maar nu is hij over de kleur heen. Voor zijn schilderijen had Smits veel verf nodig; dat toont zijn zoeken, zijn onvoldaanheid; de verflaag is dik en hard gekorreld. Sommige van zijn doeken heeft hij tot vijftigmaal bijgewerkt en in meer dan in details gewijzigd. Maar in de etsen, en in sommige tekeningen, treedt een andere artiest naar voren. Alleen met zwart en wit roept hij nu de lichttegenstellingen op. Het medium is hiertoe bijzonder geëigend. Hij werkt kennelijk, méér dan in zijn schilderijen, met buitengewone zekerheid. Pas in 1899 begon hij met de etsen; in de volle bloei van zijn leven durft hij deze moeilijke, delikate techniek aan. Opnieuw vertrekt hij van het witte vlak, dat hij zich bijzonder levendig moet kunnen voorstellen, wanneer hij met de naald in de plaat gaat griffen. Hij werkt ook nu met stippen en korte strepen, met uiterst fijne lijnen en arceringen. Wat er staat, staat er. Het kan hoogstens nog met wat schaduwing worden verdoezeld of afgezwakt. Etsen is vinnig werk. Schaduw en licht, zwart en wit wekken diepte en ruimte. Warm vult Smits de zwarte vlakken en de schaduwen in zijn interieurs, als om de geborgenheid van de kamer tastbaar te maken; maar er staat altijd een raam op de achtergrond, met een kruis erin en daar komt het licht vandaan, uit deze bron welt klaarheid die de hele kamer overspoelt. Dit raam kan herinnering zijn aan de natuur. Er zit iets ijls in, iets leegs ook, eterisch en luchtigs: grote vlakken hemel, een kleine strook aarde en wat schrale bomen. In een van zijn mooiste etsen,
Vertrek naar de akker, vinden wij hem helemaal terug: de kamer, de moeder met de wieg en de kinderen, verantwoording van het leven. Door het raam zien we het dorp, met kleine stulpen en een molen onder de vaart van de wolken. Het leven is er gevat in zijn gewone dagen, eenzelvig en vervelend voor de enen, met vaste regelmaat en verheffende intimiteit voor de anderen. Die eenvoud vinden wij ondergedompeld
| |
| |
Kristus onder de mensen door Jakob Smits (koperets).
in een zachte, trillende atmosfeer, de enige beweging, alweer een beweging van licht. Mensen, voorwerpen, natuur, gebeurtenissen worden niet meer in hun feitelijkheid of lichamelijkheid gevat, maar in de lichtoplossingen die ze van de artiest eisen, leder feit, ieder ding is voor hem een apart probleem. Het hele werk is een kluwen van vraagstukken. Kan men er zich over verwonderen dat hij niet gauw tevreden was, dat vele schilderijen op mislukking uitdraaien? Telkens opnieuw wordt ieder pogen een geestelijke ontlading.
Buiten Dirk Baksteen, dorpsgenoot Charles Claessens en Pol de Mont heeft Jakob Smits in strikte zin geen leerlingen gehad en ook geen school gemaakt. Maar vinden wij niet bepaalde aspekten van zijn kunstopvatting terug in het vroege werk van Albert Servaes en Frits Vanden Berghe, later meer uitgesproken nog in de
| |
| |
eveneens atmosferische en symbolische intimiteit van Albert Van Dyck?
Hij heeft inderdaad een eenzame strijd gestreden. Men heeft niet alleen smalend gesproken over zijn Kempische kunst; men heeft in het bijzonder zijn religieus geïnspireerde werken een zekere sentimentaliteit aangewreven. Krachtige, mannelijke ontroerbaarheid zouden wij het eerder noemen, het ontdoen van de dingen van detail en bijkomstig vernis, de pit van de adel. ‘Het hele werk van Jakob Smits is een gebed in kleuren en dat ethische bestanddeel, de liefde die de religieuze zin van het leven beseft, is daar een even noodzakelijk en organisch deel van zijn kunst als het licht in deze zichtbare wereld’. Zo sprak August Vermeylen op 6 oktober 1935 tijdens een akademische rede. De tekst van deze toespraak - een weinig bekende, maar voor Smits essentiële tekst - vinden wij integraal terug in het sublieme boek dat Dr. Walter Vanbeselaere bij de uitgeverij De Vroente, Kasterlee, liet verschijnen.
Walter Vanbeselaere is een kunsthistorikus die niet alleen droge, wetenschappelijke gegevens verzameld heeft, maar die deze ook op een menselijke, aantrekkelijke, warme wijze naar de lezer kan overbrengen. Vroeger schreef hij al over Jakob Smits, o.m. in de katalogus van de retrospektieve tentoonstelling Jakob Smits in het Koninklijk Museum in 1955. Maar de ere-hoofdkonservator van het Antwerpse museum, dat een dertigtal prachtige werken van Smits (o.m. drie sublieme Malvina-portretten) bezit, heeft met dit royale boek ‘Jakob Smits’, aanleiding ook voor deze enkele notities, ongetwijfeld hét standaardwerk over de grote kunstenaar uit de Kempen geschreven. Alle totnogtoe bekende schilderijen en een groot aantal tekeningen en etsen van Smits worden in dit boek gesitueerd, uitvoerig besproken en ontleed. De auteur situeert Smits in Europese kontekst: ‘In internationaal verband behoort hij tot de uiterst belangrijke generatie van de symbolisten, met naast hem als de voortreffelijkste vertegenwoordigers: Munch, Van Gogh, Ensor en Hodler - allen Noorderlingen! Zij waren vervuld van de zekerheid geroepenen te zijn die een gewichtige boodschap te verkondigen hadden... Zijn oeuvre, glanzend en diepmenselijk, is een getuigenis dat blijvend zal aanspreken. Naar Smits' vaste overtuiging bestaat noch oude, noch actuele kunst: alle waarachtige kunst is jong, is van alle tijden’. De eigenzinnige, trotse, zelfverzekerde en koppige persoonlijkheid van de kunstenaar; de even aparte, ongewone stijl van zijn kunst en de voortdurend volgehouden evolutie ervan worden in dit merkwaardig boek met tal van feiten, getuigenissen, bedenkingen en analyses geïllustreerd. De tekst op zich is het zeer lezenswaardig verhaal van een lastig en kurieus leven. De bijzonder geslaagde illustratie en de met zorgzame liefde gemaakte technische uitvoering van het boek maken het bovendien tot een treffend kijkobjekt.
Kortom, een boek om traag en diepgaand te proeven.
Miskenning, eenzaamheid en strijd. Naast zelfverworven kennis en ervaring zijn dit de hefbomen geweest van dit leven van steeds toenemende en stijgende kreativiteit. Genialiteit vertoont geen andere aspekten. Smits' genie is met dit boek eindelijk vast omschreven, zijn toekomst voor onze kunstgeschiedenis beveiligd.
Dr. W. Vanbeselaere, Jacob Smits, 344 blz., II. 30x27 cm, 50 kleurenreprodukties en 106 zwart-wit-reprodukties, Uitgeverij De Vroente, 3.000 BF.
|
|