geheel. De dichteres schrijft m.a.w. een understatement neer. Het gedicht ‘De mussen’, met het over-spannen eerste deel betreffende een dood mussejong, wat een onbelangrijke doodservaring is, brengt in een tweede deel een wel degelijk heel belangrijke doodservaring, nl. de dood vanhaar vader aan de oppervlakte. Waar de dichteres in het eerste deel van dit gedicht ‘gruwelt’ bij de aanblik van ‘een kolonie platte wormen’ - ze heeft nl. een steen opgelicht net als ze straks die herinnering aan de dood van haar vader zal oproepen - en even later als ze het gewond mussejong doodslaat ‘kokhalzend’ vlucht, zal ze evenwel, wanneer ze over een werkelijke en intense doodservaring schrijft, verklaren: ‘Het was niet bepaald gruwelijk’. Wat ze nu als gruwelijk en schokkend aanvoelt, was toen anders, bijna vanzelfsprekend. Op deze manier tast Patricia Lasoen de werkelijkheid aan: overstatement enerzijds, understatement anderzijds. Het blijkt meteen dat zij wel degelijk een ambigue, soms ambivalente, houding aanneemt tegenover de werkelijkheid. Die ambiguïteit blijkt dan tevens, maar op een wijze tegenovergesteld aan het gedicht ‘De mussen’, uit de titel van haar bundel wanneer we die vergelijken met de verzen in de bundel zelf. Het voorzichtige overstatement uit de titel is in het vers op p. 20 wel degelijk een understatement geworden. De dichteres handelt daar over de dood van een bromvlieg, de laatste van de herfst. Eigenlijk wil de dichteres de relatieve (on)belangrijkheld van de mens beklemtonen, al maakt hij t.o.v. de dood nóg zoveel rumoer. Dit zal een heel belangrijke idee zijn, de hele bundel door. Haar realistische, onderkoelde, en daardoor aangrijpende benadering van de dood in de sterfkamer is het citeren waard:
Hij was niet speciaal gruwelijk,
ook niet een zorgzame verlosser maar traag en efficiënt.
Hij zat verborgen in de gummislang
waarmee het doodsgereutel pijnlijk
en in de zakdoek die niet hielp
en in de blauwe glans die plotseling
in de adem die de kamer vulde, waar
geen reukwater meer hielp.
Hij gaf mijn vaders hand de kracht
nog voor een laatste groet
en deed een beetje ouderwets aan
in de plechtige gedaante van een non
en het dode gezicht nog doder maakte. (10)
Intrigerend in dit gedicht, dat net als alle andere uit de bundel, sterk anekdotisch en voorzichtig episch is, is voor mij het vers uit het eerste deel: ‘Ik was zijn beul, ik sloeg het (mussejong, dat door ‘Balthasar, de heimelijke jager was gewond) dood’. Deze versregel sluit nergens direkt aan bij het tweede deel waar over de dood van de vader wordt gehandeld Maar Patricia Lasoen geeft hier, me dunkt, irrationele schuldgevoelens prijs. Het is voor mij evident dat deze dichteres, ondanks haar schijnbaar luchtige zegging en toon, af en toe diepere lagen aanboort, zonder ze daarna echt te ontginnen. Allicht doet ze dit later nog wel. In het tweede gedicht uit de bundel, dat een milieubewust gedicht kan genoemd worden, geeft Patricia Lasoen eveneens gevoelens van schuld weer, andermaal in een paar vreemde, intrigerende verzen: ‘ja, wij zijn bijna de laatste generatie / van wanhopigen / vernielers of beschermers / van wat lang niet meer bestaat’ (11). Ook hier duidelijk een ambiguïteit. Tevens drukt de dichteres haar levensgevoel uit, dat misschien nog het best door gesmoorde, gerelativeerde wanhoop en vergeefsheid kan weergegeven worden. Maar het zo uitdrukken is eigenlijk ook een overstatement.
Ambiguïteit is me dunkt de hele bundel door aanwezig: overstatement - understatement in het gedicht ‘De mussen’ en in de titel van de bundel t.o. het gedicht dat tot de titel heeft geinspireerd; ambiguïteit, zelfs ambivalentie tussen de eerste cyklus die handelt over de dood en het sterven ‘dag aan dag’ en de tweede cyklus die handelt over geboorte en zwangerschap; ambiguïteit ook tussen de huistuin-en-keuken-lyriek of lyrische epiek, die Patricia Lasoen beslist niet schuwt (waarom zou ze ook?) en het levengevoel: een in feite uitzichtloos, doelloos maar ook zorgeloos burgerlijk bestaan.
Lichtpunten zijn er nauwelijks, alleen een zachte melancholie, een landerigheid die nooit écht verdriet is (waarom zou het ook?). Is het levensgevoel de melancholie, maar andermaal getemperd, eigenlijk ingekapseld in de slaap onder de deken (13-14), dan zijn de gevoelskleuren en de sfeer herfstig, de okerkleur van de vallende blaren: het aftakelen en sterven ‘elke dag tot aan de dood’ (25), een realiteit zonder patos, zonder wreedheid, geruisloos haast. Raakpunten kwa sfeer met de Haagse romans van Couperus (het is wel niet toevallig dat